In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de grootmoeder om omgang met haar kleinkinderen. De grootmoeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, die haar verzoek om omgang niet-ontvankelijk had verklaard. De grootmoeder stelde dat er sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking met de kinderen, die haar recht op omgang zou rechtvaardigen. De moeder van de kinderen betwistte dit en stelde dat er geen contact was geweest tussen de grootmoeder en de kinderen sinds de echtscheiding van de ouders in 2015.
Tijdens de mondelinge behandeling op 11 oktober 2018 werd duidelijk dat de grootmoeder slechts sporadisch contact had gehad met de kinderen en dat er geen sprake was van een nauwe persoonlijke relatie. Het hof overwoog dat voor het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking meer nodig is dan alleen verwantschap. De grootmoeder kon niet voldoende onderbouwen dat er bijkomende omstandigheden waren die een nauwe persoonlijke betrekking met de kinderen rechtvaardigden. Het hof concludeerde dat de rechtbank de grootmoeder terecht niet-ontvankelijk had verklaard in haar verzoeken.
De grootmoeder had ook verzocht om de benoeming van een bijzondere curator en om informatie op grond van het Burgerlijk Wetboek, maar ook deze verzoeken werden afgewezen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de grootmoeder af. De moeder had verzocht om de grootmoeder te veroordelen in de proceskosten, maar het hof zag hier geen aanleiding voor, gezien de aard van de zaak.