ECLI:NL:GHAMS:2019:1014

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
200.235.960/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en gezag na relatiebreuk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de zorgverdeling na de beëindiging van de relatie tussen de man en de vrouw. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2017 aangevochten, waarin de man werd verplicht om een bijdrage van € 190,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, [minderjarige]. De vrouw heeft verzocht om deze bijdrage te verhogen naar een bedrag dat varieert van € 1.055,- tot € 1.781,- per maand, en heeft daarbij de draagkracht van de man ter discussie gesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende heeft betwist dat zijn netto besteedbaar inkomen € 10.000,- per maand bedraagt. De vrouw heeft haar netto besteedbaar inkomen over de jaren 2014 tot 2016 gepresenteerd, wat het hof heeft meegenomen in de beoordeling. Het hof heeft de behoefte van [minderjarige] vastgesteld op € 1.454,- per maand, rekening houdend met bijzondere kosten zoals paardrijden en remedial teaching.

De draagkracht van de man is vastgesteld op € 6.080,- per maand, terwijl de vrouw een draagkracht heeft van € 3.297,- per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de man, gezien zijn draagkracht en het gebrek aan zorg voor [minderjarige], een bijdrage van € 943,- per maand moet betalen. De eerdere beschikking is vernietigd en de nieuwe alimentatieverplichting is vastgesteld met terugwerkende kracht tot 28 april 2017. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het overige verzoek van de vrouw afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.235.960/01
zaaknummer rechtbank: C/13/628150/ FA RK 17/2800
beschikking van de meervoudige kamer van 26 maart 2019 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Laus te Haarlem,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [kind a] (hierna te noemen: [minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 19 maart 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 20 december 2017.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 20 september 2018 met bijlage, ingekomen op 21 september 2018;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 15 oktober 2018 met bijlage;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 17 oktober 2018 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 oktober 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat in bijzijn van een kantoorgenoot;
- de man.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad van 2005 tot 25 mei 2007. Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige] , [in] 2007.
De man heeft [minderjarige] erkend.
De vrouw oefent alleen het gezag uit over [minderjarige] .
[minderjarige] verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.
De vrouw woont met [minderjarige] in gezinsverband met haar nieuwe partner, uit welke relatie dochter [kind b] is geboren.
De man heeft ter zitting in hoger beroep aangekondigd dat zijn dochter [kind c] , veertien jaar oud, een week na de zitting in hoger beroep bij hem zal komen wonen.
3.2
Tot op heden heeft de man geen structurele bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [minderjarige] geleverd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is – voor zover van belang –, op verzoek van de vrouw, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 28 april 2017 bepaald op € 190,- per maand, met dien verstande dat de man zijn bijdrage in de kosten van de paardrijlessen van [minderjarige] in mindering kan brengen op voornoemde bijdrage.
4.2
De vrouw verzoekt – na wijziging van haar petitum bij brief van 15 oktober 2018 – de bestreden beschikking te vernietigen dan wel te wijzigen in die zin dat:
- de behoefte van [minderjarige] wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.781,- per maand, althans € 1.454,- per maand althans € 1.055,- per maand;
- bij het bepalen van de draagkracht wordt gerekend met een fictief netto besteedbaar inkomen van de man van € 10.000,- per maand, althans € 6.000,-, althans een fictief gemiddeld netto besteedbaar inkomen gelijk aan dat van de vrouw;
- de zorgkorting van 15% buiten beschouwing wordt gelaten zolang de man [minderjarige] niet ziet;
- wordt bepaald dat de man de door hem betaalde kosten van het paardrijden van 28 april 2017 tot 1 maart 2018 in mindering kan brengen op de door hem te betalen kinderbijdrage en dat met ingang van 1 maart 2018 de vrouw de kosten voor het paardrijden direct aan de manege betaalt;
- de kinderbijdrage van [minderjarige] wordt vastgesteld conform haar behoefte zodat deze dient te worden berekend aan de hand van de behoefte van [minderjarige] zoals hierboven vermeld.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de hoogte van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
5.2
Het hof overweegt als volgt.
Ingangsdatum
5.3
De ingangsdatum zoals door de rechtbank bepaald, te weten de datum van indiening van het verzoekschrift op 28 april 2017, is niet in geschil zodat het hof van deze datum uit zal gaan.
Behoefte [minderjarige]
5.4
Bij het bepalen van de behoefte van [minderjarige] hanteert het hof de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen. De door de vrouw als productie 11 in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst bevat een aantal posten welke zijn inbegrepen in de uitgangspunten van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen van het NIBUD. Het hof houdt voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] daarom de tabel aan. Als bijzondere kosten wordt wel rekening gehouden met de kosten van paardrijden à € 100,- per maand, remedial teaching à € 194,- per maand en oppaskosten à € 215,- per maand, nu de man deze kosten onvoldoende heeft weersproken.
5.5
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geconstateerd dat partijen een zeer korte tijd met [minderjarige] in gezinsverband hebben samengeleefd. Bij de bepaling van de behoefte van kinderen dient te worden uitgegaan van het gezinsinkomen ten tijde van de samenwoning, tenzij het huidige inkomen van een van de ouders het voormalige gezinsinkomen overstijgt. Duidelijk was dat het inkomen van de vrouw ten tijde van de samenwoning laag was, zij studeerde nog. Van de man is noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep duidelijk geworden wat zijn inkomen ten tijde van de samenwoning bedroeg. Het hof zal dan ook, als onvoldoende betwist, net als de rechtbank bij de berekening van de behoefte van [minderjarige] uit gaan van het huidige inkomen van de vrouw, nu dit het gezamenlijk gezinsinkomen ten tijde van de samenwoning overstijgt. Dientengevolge gaat het hof over tot het vaststellen van het huidige netto besteedbaar inkomen van partijen.
5.6
De man heeft de stelling van de vrouw, dat aan zijn kant moet worden gerekend met een fictief netto besteedbaar inkomen van € 10.000,- per maand, onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
5.7
Ten aanzien van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw overweegt het hof als volgt. Naar het hof begrijpt had de vrouw over de jaren 2014, 2015 en 2016 een brutowinst uit onderneming welke gemiddeld € 95.806,- op jaarbasis bedroeg. Uit het door de vrouw als productie vier bij haar beroepschrift daartoe overgelegde overzicht, maakt het hof op dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de genoemde jaren gemiddeld € 72.290,- per jaar bedroeg. Bij gebrek aan een herberekening van haar huidige accountant gaat het hof uit van dit bedrag.
5.8
Dientengevolge zal het hof, rekening houdend met twee kinderbijslagpunten, uitgaan van een behoefte van [minderjarige] op grond van de behoeftetabel 2018 van € 945,- per maand plus de hiervoor genoemde bijzondere kosten welke gezamenlijk € 509,- per maand bedragen zodat de behoefte van [minderjarige] € 1.454,- per maand bedraagt.
Draagkracht
5.9
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van partijen de hierboven genoemde netto besteedbare inkomens tot uitgangspunt. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)], nu het netto besteedbare inkomens betreft die hoger zijn dan € 1.600,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van zowel de man als de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Naar aanleiding van deze benadering bedraagt de draagkracht aan de zijde van de man € 6.080,- per maand. Aan de zijde van de vrouw bedraagt de draagkracht ingevolge deze benadering € 3.297,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.1
De behoefte van [minderjarige] bedraagt € 1.454,- per maand. Zowel de vrouw als de man hebben naast [minderjarige] een minderjarig kind thuis wonen voor wie zij onderhoudsplichtig zijn. Ten aanzien van de behoefte van respectievelijk de thuiswonende dochter van de man, [kind c] , en de thuiswonende dochter van de vrouw, [kind b] , hebben partijen niets gesteld. Dientengevolge zal het hof er vanuit gaan dat hun behoeftes op hetzelfde niveau liggen als de behoefte van [minderjarige] . De draagkracht van partijen is tezamen bezien ten opzichte van alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn, voldoende om in hun behoefte te voorzien. Het hof zal de beschikbare draagkracht van de vrouw en de man ten behoeve van [minderjarige] dan ook verdelen naar rato van draagkracht, rekening houdend met de andere kinderen in de respectievelijke gezinnen, die eenzelfde behoefte hebben.
Zorgkorting
5.11
Gebleken is dat er geen omgang plaatsvindt tussen de man en [minderjarige] . Onduidelijk is of dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
5.12
Dientengevolge dient de man de vrouw een bijdrage ter zake van kinderalimentatie te voldoen van (afgerond) € 943,- per maand.
5.13
Hetgeen de vrouw heeft verzocht ten aanzien van het in mindering brengen van de kosten van het paardrijden, gaat het hof er van uit dat de man, zoals de vrouw ook verzoekt, de door hem aantoonbaar gemaakte kosten van de paardrijlessen van [minderjarige] over de periode van 28 april 2017 tot 1 maart 2018 in mindering kan brengen op de door hem verschuldigde kinderalimentatie in die periode en dat de vrouw deze kosten vanaf 1 maart 2018 zelf voor haar rekening neemt.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 28 april 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 943,- (NEGENHONDERD DRIEËNVEERTIG EURO) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, zulks met inachtneming van het hiervoor onder 5.13 overwogene;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. C.E. Buitendijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 26 maart 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.