ECLI:NL:GHAMS:2019:1013

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
200.226.329/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatieverplichtingen na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten opzichte van zijn ex-vrouw en hun jongmeerderjarige kind. De man had in hoger beroep verzocht om de kinder- en partneralimentatie op nihil te stellen, onderbouwd met de stelling dat hij sinds 2016 onvoldoende draagkracht heeft door een zwaar verkeersongeval. Het hof oordeelde echter dat de man zijn stelling onvoldoende had onderbouwd. De man had geen medische stukken overgelegd die zijn arbeidsongeschiktheid konden aantonen en zijn financiële situatie was niet transparant genoeg. De vrouw en de jongmeerderjarige betwistten de claims van de man en stelden dat hij over andere inkomensbronnen beschikte. Het hof concludeerde dat de man niet had aangetoond dat zijn financiële situatie zodanig was veranderd dat de eerder vastgestelde alimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldeed. Daarom werd de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de man afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.226.329/01
zaaknummer rechtbank: C/13/622209 / FA RK 17/255 (RW-GV)
beschikking van de meervoudige kamer van 26 maart 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. Z. Sivro te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y.G.H. van der Poel te Amsterdam,
en
[de jongmeerderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: [de jongmeerderjarige] ,
advocaat: mr. Y.G.H. van der Poel te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 26 juli 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 25 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 26 juli 2017.
2.2
De vrouw heeft op 19 december 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 21 november 2017 met bijlagen, ingekomen op 22 november 2017;
- een brief van de zijde van de man van 4 april 2018 met bijlagen, ingekomen op 8 april 2018;
- een brief van de zijde van de vrouw van 17 april 2018 met bijlagen, ingekomen op 18 april 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 oktober 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is ontbonden op 4 oktober 2007 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 mei 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn – voor zover hier van belang – de ouders van de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] , geboren [in] 1999
.Partijen zijn voorts de ouders van twee andere inmiddels meerderjarige kinderen.
3.4
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van de (toen nog twee) minderjarige kinderen van partijen een bedrag van € 240,- per kind per maand zal voldoen. Voorts heeft de rechtbank bij deze beschikking bepaald dat de man als uitkering in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) een bedrag van € 300,- per maand zal voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man de kinder- en partneralimentatie met ingang van 8 januari 2016 op nihil te stellen, dan wel op een zodanig bedrag als door de rechtbank in goede justitie te bepalen, afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de alimentatieverplichting op nihil te stellen, dan wel een beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen of althans een zodanige bijdrage te bepalen als het hof juist acht.
4.4
[de jongmeerderjarige] verzoekt het verzoek van de man af te wijzen of althans een zodanige bijdrage te bepalen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man stelt dat zijn inkomen per januari 2016 drastisch is gewijzigd, waardoor de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde kinder- en partneralimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Hij voert daartoe onder meer het volgende aan. De man is eigenaar van [onderneming] , gevestigd te [plaats] . Op 8 januari 2016 heeft de man een zwaar verkeersongeval gehad en sindsdien is hij niet meer in staat om te werken. Na het ongeluk heeft hij nagenoeg geen inkomen meer uit zijn onderneming gegenereerd. Hij is nooit verzekerd geweest tegen het risico van arbeidsongeschiktheid en hij heeft thans slechts een inkomen van € 552,- per maand, aldus de man.
5.2
De vrouw en [de jongmeerderjarige] hebben zich op het standpunt gesteld dat de stelling van de man met betrekking tot zijn inkomensverlies in de periode van januari 2016 tot heden onvoldoende onderbouwd is met stukken. Er is reeds twee jaar verstreken na het ongeluk en het is nog steeds onduidelijk wat de huidige gezondheidssituatie van de man is, in welke mate hij dientengevolge arbeidsongeschikt is en of hij nog verdiencapaciteit heeft. Voorts voeren de vrouw en [de jongmeerderjarige] , bij gebrek aan onderliggende stukken, aan dat het vermeende inkomen van de man van € 552,- per maand niet juist kan zijn. Zij voeren daartoe onder meer het volgende aan. De man werkt samen met anderen en hoeft zelf nauwelijks lichamelijke arbeid te verrichten. De winsten die de man maakt vanuit zijn onderneming worden niet op zijn zakelijke rekening gestort. Daarnaast heeft de man twee koopwoningen, waarvan hij kennelijk in staat is de hypotheeklasten van € 2.500,- per maand te betalen, en ontvangt hij inkomsten uit verhuur van één van die woningen en de bijbehorende garages. Ook is de man in 2016 meer dan drie keer naar Turkije afgereisd, hetgeen niet mogelijk is als hij geen inkomen zou hebben. De vrouw en [de jongmeerderjarige] verzoeken het hof derhalve het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinder- en partneralimentatie af te wijzen.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het ongeluk van de man op 8 januari 2016, en het als gevolg daarvan niet of minder kunnen werken, in beginsel een wijziging van omstandigheden is zoals bedoeld in voornoemd artikel. Tussen partijen is wel in geschil de vraag of de kinder- en partneralimentatie met ingang van de door de man verzochte datum door de wijziging van omstandigheden is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.4
Het hof is van oordeel dat de man de stelling dat hij sinds 2016 over onvoldoende draagkracht beschikt om een bijdrage ten behoeve van de vrouw en [de jongmeerderjarige] te voldoen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw en [de jongmeerderjarige] , onvoldoende heeft onderbouwd. Hoewel vaststaat dat de man op 8 januari 2016 een ongeval heeft gehad, heeft hij niet aangetoond dat hij als gevolg daarvan deels of volledig arbeidsongeschikt is geraakt. Hij heeft nagelaten medische stukken ter onderbouwing hiervan over te leggen en uit de door de man overgelegde brief van Letsel.nl van 28 april 2016, blijkt de arbeidsongeschiktheid van de man evenmin. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij inmiddels een letselschadevergoeding heeft ontvangen van achttienduizend euro. De man heeft ook deze stelling echter niet met stukken onderbouwd, zodat het bedrag dat is uitgekeerd en het doel waarvoor dit is uitgekeerd niet geverifieerd kunnen worden. Het hof is voorts van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat zijn inkomen sinds 2016 is verminderd. De man heeft weliswaar zijn jaarstukken van 2015 en 2016, een inkomensverklaring van 2016 van de belastingdienst en een verklaring van zijn accountant overgelegd, maar hij heeft nagelaten enige financiële gegevens vanaf 2017 over te leggen. Het door de man in hoger beroep overgelegde document ‘Gegevens omzet en omzetbelasting 2017’ volstaat daartoe niet. Met de rechtbank, is het hof dan ook van oordeel dat de man zijn financiële situatie onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Daarbij overweegt het hof tevens dat de man de stelling van de vrouw en [de jongmeerderjarige] dat de man over andere inkomensbronnen dan de inkomsten uit zijn onderneming beschikt, onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd heeft betwist. De man heeft weliswaar ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat hij met de woning die hij aan zijn broer verhuurt geen inkomsten genereert en dat de garages vol staan met spullen van zijn onderneming zodat deze niet verhuurd kunnen worden, maar ook dit heeft hij nagelaten met stukken te onderbouwen.
Gelet op dit alles, kan het hof de draagkracht van de man niet op een juiste wijze vaststellen, nu daartoe objectief verifieerbare gegevens ontbreken. De omstandigheid dat de man zijn gestelde gebrek aan draagkracht niet, dan wel onvoldoende heeft onderbouwd, dient voor zijn eigen rekening en risico te komen.
5.5
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de wijziging van omstandigheden van dien aard is dat de bijdragen zoals deze in de echtscheidingsbeschikking zijn vastgesteld, niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen en het verzoek van de man in hoger beroep afwijzen.
5.6
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. C.E. Buitendijk en mr. W.K. van Duren, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 26 maart 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.