ECLI:NL:GHAMS:2018:984

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
23/002421-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Holland inzake woninginbraken in Castricum en Driehuis

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 29 juni 2017 was gewezen. De verdachte, geboren in 1999, was in eerste aanleg veroordeeld voor twee woninginbraken, gepleegd in de periode van 29 februari 2016 tot en met 4 maart 2016 in Castricum en van 15 maart 2016 tot en met 16 maart 2016 in Driehuis. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte beperkt tot de bewezenverklaring van de feiten 1 en 4, waarbij het openbaar ministerie het hoger beroep tegen de vrijspraak van de feiten 2 en 3 heeft ingetrokken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen inbraken heeft gepleegd, waarbij goederen zijn weggenomen die toebehoren aan de slachtoffers. De verdachte heeft zich de toegang tot de woningen verschaft door middel van braak. Het hof heeft de bewijsmiddelen, waaronder getuigenverklaringen en DNA-analyses, in overweging genomen en is tot de conclusie gekomen dat er wettig en overtuigend bewijs is voor de betrokkenheid van de verdachte bij de inbraken. De verdachte is eerder veroordeeld voor een vermogensdelict en heeft geen medewerking verleend aan de jeugdreclassering. Het hof heeft de straf opgelegd, waarbij het de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in acht heeft genomen. De verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 200 dagen, waarvan 66 dagen voorwaardelijk, en moet schadevergoeding betalen aan de benadeelde partij.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002421-17
datum uitspraak: 22 maart 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 juni 2017 in de strafzaak onder de parketnummers
15-870782-16 en 15-760050-15 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Het namens de verdachte ingestelde hoger beroep beperkt zich blijkens de appelschriftuur tot de bewezenverklaring van de onder 1 en 4 tenlastegelegde feiten. Het openbaar ministerie heeft het hoger beroep, gericht tegen vrijspraak van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, ingetrokken. Om die reden komt het hof slechts toe aan de beoordeling van de feiten zoals onder 1 en 4 bewezen verklaard.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 29 februari 2016 tot en met 4 maart 2016 te Castricum tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning aan de [adres 2] heeft weggenomen een televisie en/of een of meer laptop(s) en/of een of meer versterker(s) en/of een of meer munt(en) en/of een of meer siera(a)d(en) en/of een of meer waardepapier(en) en/of een koffer en/of een geldbedrag (ongeveer 4750), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen goed(eren) en/of geld onder zijn/haar/hun bereik hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
4.
hij in of omstreeks de periode van 15 maart 2016 tot en met 16 maart 2016 te Driehuis NH, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning aan [adres 3] heeft weggenomen laptop (Acer) en/of een oplader, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen goed(eren) onder zijn/haar/hun bereik hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewijsmotivering en strafoplegging komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat er geen wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is om te kunnen vaststellen dat de verdachte de inbraken in Castricum (feit 1) en Driehuis (feit 4) heeft gepleegd.

Feit 1

Het hof stelt met betrekking tot de inbraak in Castricum aan de hand van het dossier het volgende vast.
In de nacht van 29 februari 2016 op 1 maart 2016 is ingebroken in een woning aan de [adres 2] . Daarbij is een kluis opengebroken en zijn naast de kluis op de grond twee beitels aangetroffen, welke beitels gezien het sporenbeeld kennelijk zijn gebruikt om de kluis van de muur te wrikken. Uit deze kluis zijn onder andere een parelketting, een horloge en waardepapieren weggenomen. Voorts zijn de beitels in beslag genomen en op huidepitheel bemonsterd. Uit de aanvullende NFI-rapportage van 24 januari 2018 blijkt dat op een van de beitels een afgeleid DNA-mengprofiel is aangetroffen met een matchkans van één op één miljard met het DNA-profiel van de verdachte.
Over deze woninginbraak heeft getuige [getuige 1] – buurtbewoonster, die in de week van de inbraak in de nacht van maandag op dinsdag om 1.10 uur naar buiten keek – verklaard dat ze nabij de woning een witte auto zag staan met drie à vier jongens en die auto vervolgens zag wegrijden zonder lichten aan. Deze verklaring komt overeen met hetgeen medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard in de politieverhoren van 21 en 29 april 2016, waarin hij zegt dat hij medeverdachte [medeverdachte 2] en de verdachte naar Castricum heeft weggebracht en opgehaald met de witte Volvo van zijn vader. Diens verklaring wordt bevestigd door de historische telefoongegevens, waaruit blijkt van de tijdstippen dat [medeverdachte 1] op 29 februari en 1 maart 2016 in Castricum was. In de witte Volvo is later door de politie een mobiele telefoon (merk Samsung) gevonden die van de woninginbraak afkomstig is. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] en de verdachte niets bij zich hadden toen hij ze bracht, maar dat de verdachte een tas bij zich had, toen [medeverdachte 1] ze weer ophaalde van de plek waar de telefoon vandaan kwam (het hof begrijpt: de woning aan de Rollerusstraat 24).
Het hof betrekt eveneens in de beoordeling het berichtenverkeer op 1 maart 2016 van ongeveer 00.47 tot 00.49 uur tussen – een telefoon die volgens zijn eigen verklaring toebehoort aan – de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] . De verdachte vraagt aan [medeverdachte 2] om ‘ [naam] ’ [medeverdachte 1] , de neef van [medeverdachte 1] , te appen om de schuur open te laten. De verdachte zegt dat het moet. Ook wordt in het berichtenverkeer tussen de verdachte en [medeverdachte 2] op 1 maart 2016 van ongeveer 9.47 tot 10.20 uur gesproken over ‘een ding dat open ging rond 4’ en over ‘testamenten, papieren, parels en een
watcha’ (het hof begrijpt: horloge), hetgeen overeenkomt met het gegeven dat er een kluis is opengebroken in de woning en met het soort goederen dat uit de kluis is ontvreemd. In de schuur van ‘ [naam] ’ [medeverdachte 1] wordt vervolgens onder meer een versterker aangetroffen, die afkomstig is van de woninginbraak. De berichten die door (de telefoon van) de verdachte gestuurd zijn hebben naar het oordeel van het hof dan ook betrekking op de inbraak in Castricum.
Standpunt van de verdediging met betrekking tot de telefoonberichten
Door de raadsman is betoogd dat de berichten niet verstuurd zijn door de verdachte zelf. Het is heel goed mogelijk dat een ander dan de verdachte tijdens een game-avond bij hem thuis de berichten verstuurd heeft, nu hij zijn telefoon wel uitleent aan vrienden, aldus de raadsman. Dit verweer van de verdachte schuift het hof terzijde als niet onderbouwd, noch anderszins aannemelijk geworden.
De raadsman heeft voorts naar voren gebracht dat als geconcludeerd wordt dat er in de nacht van de inbraak berichten zijn gestuurd vanaf de telefoon van de verdachte, de telefoon dus aanstond in de
nacht van de inbraak en de verdachte dan niet bij de inbraak betrokken kan zijn geweest. Uit onderzoek is immers gebleken dat de mobiele telefoon in de nacht van 29 februari 2016 op 1 maart 2016 niet heeft aangestraald op de zendmasten in de omgeving van Castricum.
Het hof verwerpt dit verweer, omdat het niet aanstralen op een zendmast ook verklaard kan worden doordat de telefoon niet mee was naar de inbraak of uit stond op het moment van de inbraak. Dat niet is vastgesteld dat
de telefooneen zendmast in Castricum heeft aangestraald, sluit dus geenszins uit – mede in het licht van de overige hiervoor genoemde bevindingen – dat
de verdachtedaar wel aanwezig was en bij de inbraak betrokken is geweest.
Standpunt van de verdediging met betrekking tot het NFI-rapport
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het aangetroffen mengprofiel niet tot het bewijs gebezigd mag worden. De raadsman heeft in dat verband aangevoerd dat nu het DNA-profiel is afgeleid uit huidepitheel, er alternatieve scenario’s denkbaar zijn waardoor huidepitheel van de verdachte op de beitel terecht is gekomen. Zo zou via indirecte overdracht, waarbij de verdachte als zogenoemde mogelijk “sterke shedder” via het geven van een handdruk aan een vriend die wel bij de inbraak betrokken is en die mogelijk een “zwakke shedder” is, huidepitheel van de verdachte kunnen zijn overgedragen, dat vervolgens op de beitel terecht is gekomen. De raadsman acht dit scenario aannemelijk omdat in de week van de inbraak bij de verdachte thuis game-avonden plaatsvonden met vrienden, die hij een hand pleegde te geven. Ook zou het kunnen dat het huidepitheel op de beitel, door de verdachte gebruikt bij een eerdere inbraak, bij de inbraak in Castricum thans door een vriend is gebruikt.
Nu het verzoek van de raadsman een deskundige hierover te bevragen is afgewezen, is het gebruik van het NFI-rapport voor het bewijs in strijd met artikel 6 EVRM, omdat er geen sprake meer is van een eerlijk proces in het kader van de
equality of arms, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dat de verdediging niets concreets heeft aangevoerd ter onderbouwing van deze scenario’s, noch heeft gesteld welke van de aangedragen scenario’s het meest aannemelijk is, terwijl ook uit het dossier geen aanknopingspunt voor een alternatief scenario kan worden afgeleid. Nu er geen begin van aannemelijkheid is voor de stellingen van de verdachte als mogelijke verklaring voor de aanwezigheid van een DNA-mengprofiel, dat in sterke mate overeenkomt met zijn DNA-profiel, op de beitel, kan niet gesteld worden dat met het afwijzen van het verzoek een deskundige hierover te bevragen, geen sprake is van een eerlijk proces. Het NFI-rapport kan dan ook voor het bewijs worden gebruikt.

Feit 4

Ten aanzien van de inbraak in Driehuis stelt het hof aan de hand van het dossier het volgende vast.
In de avond van 15 maart 2016 is ingebroken in een woning aan de [adres 4] door forcering van een bovenlichtje boven een deur. Uit de woning is weggenomen een laptop van het merk Acer, een oplader en een autosleutel van het merk Ford. Om 21.25 uur ziet getuige [getuige 2] , met zicht op de Meerstraat in Beverwijk, drie personen, waarvan één persoon met een plastic tasje in de hand, dat hij vervolgens in de bosjes verstopt. Getuige [getuige 2] treft even daarna, als hij ter plaatse gaat kijken, in het plastic tasje een laptop aan, die later van de woninginbraak afkomstig blijkt te zijn. Een uur of anderhalf uur later ziet getuige [getuige 2] dezelfde jongens naar de plek lopen – waar eerder het tasje was weggelegd – en weer weglopen. Getuige [getuige 3] ziet die avond om 22.35 uur drie jongens lopen in de richting van de Meerstraat in Beverwijk en hoort één persoon tegen de andere twee personen zeggen: “het ligt er niet meer”. De verdachte is die avond om 22.49 uur aangehouden op station Beverwijk samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard die avond naar Driehuis te zijn gegaan. Hij stond op de uitkijk en de verdachte en [medeverdachte 2] hebben de woninginbraak gepleegd door forcering van het raam. Zij hadden een of twee laptops bij zich en hebben deze ergens weggelegd en zijn weggelopen. Voorts is bij de verdachte thuis de autosleutel van de Ford, afkomstig van de inbraak, aangetroffen in een kastje in zijn slaapkamer.
Verweer met betrekking tot de verklaring van getuige [medeverdachte 1] ten aanzien van de inbraken Castricum (feit 1) en Driehuis (feit 4)
Allereerst heeft de raadsman gesteld dat getuige [medeverdachte 1] als medeverdachte geen onafhankelijke getuige is, zodat reeds om die reden zijn verklaring niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Zijn verklaringen zijn daarbij onduidelijk en tegenstrijdig. Daarnaast heeft getuige [medeverdachte 1] zich als getuige bij de rechter-commissaris en raadsheer-commissaris op zijn verschoningsrecht beroepen, waardoor de verdediging noch in eerste aanleg noch in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad deze getuige te ondervragen. Gebruik van de verklaring van [medeverdachte 1] levert dan ook een schending van artikel 6 EVRM op, nu de verklaring van [medeverdachte 1] ‘
sole and– bovenal –
decisive’ is in beide zaken.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1] overweegt het hof dat deze niet reeds wordt aangetast door het gegeven dat hij als medeverdachte heeft verklaard.
Het hof komt voorts tot het oordeel dat een bewezenverklaring voor beide feiten niet in beslissende mate steunt op de verklaring van [medeverdachte 1] . Diens verklaring wordt immers in belangrijke mate ondersteund door andere – hierboven kort weergegeven – bewijsmiddelen. Dat de verdediging niet gebruik heeft kunnen maken van het recht [medeverdachte 1] te ondervragen staat onder deze omstandigheden dan ook niet in de weg aan het gebruik van diens verklaring voor het bewijs. Het verweer wordt daarom verworpen.
Verweer met betrekking tot medeplegen in de zaak Driehuis
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte, zoals hij ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, niet de woning is binnen geweest bij de inbraak, maar bij de poort is gebleven. De verdachte stond naar eigen zeggen feitelijk slechts in de buurt van de woning en eerst toen hij [medeverdachte 1] met een tas uit de richting van de woning zag komen, begreep hij dat deze had ingebroken. Er is dus geen sprake van een significante bijdrage. Dit wordt ook bevestigd door getuige [medeverdachte 2] bij de raadsheer-commissaris. Die heeft verklaard dat hij zelf op de uitkijk heeft gestaan en dat hij alleen [medeverdachte 1] de tuin van de woning heeft zien inlopen.
Het hof acht deze verklaring van de verdachte niet aannemelijk. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte eerst ter terechtzitting in hoger beroep met deze verklaring is gekomen, na van het gehele dossier te hebben kennisgenomen, wat de geloofwaardigheid niet bepaald ten goede komt. Bovendien wordt de verklaring van de verdachte, die er op neer komt dat hij min of meer bij toeval bij de woninginbraak in de buurt heeft gestaan, weerlegd door de inhoud van de overige bewijsmiddelen. Het hof gaat uit van hetgeen [medeverdachte 1] op 21 april 2016 bij de politie heeft verklaard, namelijk dat ze met zijn drieën (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte) naar Driehuis zijn gegaan, waar de verdachte en [medeverdachte 2] de woninginbraak hebben gepleegd terwijl [medeverdachte 1] op de uitkijk stond. Deze verklaring wordt in belangrijke mate ondersteund door het aantreffen van de gestolen autosleutel bij de verdachte thuis, en bovendien door hetgeen op grond van de getuigenverklaringen kan worden vastgesteld, te weten dat de verdachte en zijn mededaders die avond de gestolen laptop in de bosjes verstopten en dat zij later terugkwamen, kennelijk om deze weer op te halen. De verklaring van de verdediging dat de autosleutel door de ‘gamende’ vrienden is achtergelaten acht het hof, mede gelet op de plek waar de autosleutel gevonden is, te weten in een kastje in de slaapkamer van de verdachte, niet aannemelijk.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 29 februari 2016 tot en met 4 maart 2016 te Castricum tezamen en in vereniging met een of meer anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning aan de [adres 2] heeft weggenomen een mobiele telefoon en een televisie en laptops en versterkers en munten en sieraden en waardepapieren en een koffer en een geldbedrag, toebehorende aan [slachtoffer 1] , waarbij verdachte en zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak;
en
4.
hij in de periode van 15 maart 2016 tot en met 16 maart 2016 te Driehuis NH, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning aan de [adres 3] een heeft weggenomen laptop (Acer) en een oplader en een autosleutel (Ford), toebehorende aan [slachtoffer 2] , waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak.
Hetgeen onder 1 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1 en feit 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 200 (tweehonderd) dagen waarvan 66 (zesenzestig) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft dezelfde straf gevorderd als de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft ten aanzien van de op te leggen jeugddetentie in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een tweetal woninginbraken. Door woninginbraken wordt materiële schade toegebracht aan de benadeelden. Bovendien wordt door een woninginbraak een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de burgers, hetgeen maatschappelijke onrust veroorzaakt en bij veel mensen een groot gevoel van onveiligheid. De verdachte heeft getoond hier geen enkel respect voor te hebben en kennelijk slechts uit te zijn geweest op eigen geldelijk gewin.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 februari 2018 is hij eerder voor een vermogensdelict onherroepelijk veroordeeld tot een jeugddetentie.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de rapportages van de Jeugd- en Gezinsbeschermers van 3 augustus 2016, van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 7 juli 2016, de brief van de Raad van 12 juni 2017 en hetgeen de vertegenwoordiger van de Raad ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard. De vertegenwoordiger van Raad heeft gesteld dat de verdachte niet bereid was om mee te werken aan het raadsonderzoek, en de verdachte, ondanks dat hij onder begeleiding en toezicht staat van de jeugdreclassering, aan deze instantie geen inzicht geeft waar hij mee bezig is. De Raad adviseert oplegging van een deels voorwaardelijke jeugddetentie en toewijzing van de vordering TUL, zonder oplegging van bijzondere voorwaarden. De Raad acht het opleggen van bijzondere voorwaarden in het geval van de verdachte, mede gelet op zijn leeftijd, onwenselijk nu de verdachte in het geheel niet openstaat voor begeleiding en te kennen heeft gegeven zijn zaken zelf te willen regelen.
De verdachte heeft het voornoemde ter terechtzitting bevestigd. Hij heeft aangegeven zijn rekentoets te hebben behaald en na de zomer aan een vervolgopleiding te willen beginnen. Hij zegt nu te sparen door middel van een bijbaan bij een kapperszaak op de Zwarte markt in Beverwijk.
Gelet op hetgeen de verdachte en de Raad naar voren hebben gebracht, ziet het hof aanleiding af te wijken van de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf, in die zin de straf niet gedeeltelijk voorwaardelijk zal worden opgelegd. Daarbij heeft het hof laten meewegen dat de verdachte zich, ondanks pogingen van de jeugdreclassering hem te begeleiden en kort na een eerdere veroordeling met betrekking tot een vermogensdelict, andermaal schuldig heeft gemaakt aan twee woninginbraken. Dat de verdachte voor de eerste pleegdatum al onherroepelijk een voorwaardelijke straf was opgelegd heeft hem er blijkbaar niet van weerhouden om deze feiten te plegen, zodat van het nu opnieuw opleggen van een deels voorwaardelijke straf niet per se een preventieve werking te verwachten valt. Ook zijn pertinente weigering zich door de reclassering te laten begeleiden is een contra-indicatie voor een voorwaardelijk deel.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 450,19. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77i, 77gg en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

De advocaat-generaal heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 21 januari 2016 opgelegde 180 dagen jeugddetentie, waarvan 53 dagen voorwaardelijk. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De raadsman heeft onder verwijzing naar een arrest van dit hof van 31 augustus 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:3547) verzocht de vordering af te wijzen, nu zich in het dossier geen betekeningsstukken bevinden en ook geen vonnis.
Het hof verwerpt dit verweer van de raadsman. De verdachte is op 21 januari 2016 veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 53 dagen. De verdachte was, omdat hij minderjarig was, bij de behandeling ter terechtzitting aanwezig. Gelet op het bepaalde onder artikel 366a lid 2 onder b Wetboek van Strafvordering is mededeling van de betekening van het vonnis in dat geval niet voorgeschreven. Indien van het vonnis op grond van artikel 366, tweede lid, geen mededeling behoeft te worden gedaan en indien artikel 14a of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, wordt de mededeling bedoeld in het eerste lid, aan de niet – op de terechtzitting waarop de uitspraak wordt gedaan – verschenen verdachte toegezonden over de post. Alhoewel het hof dat niet is gebleken in de onderhavige zaak, staat dat verzuim niet zonder meer in de weg aan het ingaan van de proeftijd, nu uitgangspunt is dat het aan de verdachte is om naar de uitkomst van de berechting te informeren (ECLI:NL:HR:2010:BO2558). Namens de verdachte is niet aangevoerd dat er in dit geval bijzondere redenen zijn van dit uitgangspunt af te wijken.
Voorts constateert het hof dat in hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Immers, de verdachte heeft de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
200 (tweehonderd) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1
STK spel, Playstation Fifa16, 597185; 6.00 STK sieraad, 597175; 4.00 STK sleutelbos, 597165.
Gelast de
teruggaveaan [slachtoffer 2] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1
STK sleutel, Ford auto, 597152.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 450,19 (vierhonderdvijftig euro en negentien cent) bestaande uit € 450,19 (vierhonderdvijftig euro en negentien cent) materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 maart 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 450,19 (vierhonderdvijftig euro en negentien cent) bestaande uit € 450,19 (vierhonderdvijftig euro en negentien cent) materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
9 (negen) dagen jeugddetentie, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 maart 2016.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 januari 2016, parketnummer 15-760050-15, te weten van:
jeugddetentievoor de duur van
53 (drieënvijftig) dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr P.F.E. Geerlings, mr. F.G. Hijink, in tegenwoordigheid van mr. D. Boessenkool, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 maart 2018.