ECLI:NL:GHAMS:2018:983

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
17/00132, 17/00133
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen aanslagen inkomstenbelasting 2011 en 2012

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2011 en 2012. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze te laat waren ingediend. Belanghebbende had in 2014 aanslagen ontvangen, maar diende pas in 2016 bezwaar in, wat volgens de wet te laat was. De rechtbank had de beslissingen van de inspecteur bevestigd, waarop belanghebbende hoger beroep instelde.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur terecht had geoordeeld dat de bezwaren niet tijdig waren ingediend. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken, en de bezwaarschriften waren meer dan een week na afloop van deze termijn ontvangen. Het Hof oordeelde dat er geen verschoonbare verontschuldiging was voor de termijnoverschrijding, ondanks de moeilijke periode waarin belanghebbende zich bevond.

Daarnaast oordeelde het Hof dat de rechtbank correct had gehandeld door de beroepschriften door te zenden naar de inspecteur voor behandeling als bezwaarschriften tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werden geen kostenveroordelingen opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 17/00132 en 17/00133
29 maart 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam]te [plaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 7 maart 2017 in de zaak met kenmerken HAA 16/3028 en HAA 16/3029 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 maart 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: aanslag IB 2011) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.200.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: aanslag IB 2012) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.121.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken van 26 april 2016 het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen IB 2011 en 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Tegelijk heeft hij de bezwaarschriften aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en die verzoeken bij voor bezwaar vatbare beslissing afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de beslissingen van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 7 maart 2017 op de beroepen van belanghebbende als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren ongegrond;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de beslissing tot afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk;
- draagt de griffier op de beroepschriften door te zenden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschriften tegen de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 15 maart 2017 hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 27 april 2017 nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Belanghebbende is daar verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. M.S.H. Lange en mr. J.H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’– de volgende feiten vastgesteld.
“1. Op 30 juni 2012 heeft eiser voor het jaar 2011 aangifte ib/pvv gedaan. De aanslag ib/pvv 2011 is met dagtekening 7 maart 2014 opgelegd overeenkomstig de aangifte. Eiser heeft op of omstreeks 23 maart 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2. Op 1 september 2013 heeft eiser voor het jaar 2012 aangifte ib/pvv gedaan. Met dagtekening 30 december 2014 is de aanslag ib/pvv 2012 opgelegd overeenkomstig de aangifte. Eiser heeft op of omstreeks 23 maart 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
3. Verweerder heeft de bezwaarschriften van eiser over beide jaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft de bezwaarschriften tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering, en deze verzoeken vervolgens afgewezen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of het bezwaar tegen de aanslagen IB 2011 en 2012 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende neemt voorts het standpunt in dat – naar het Hof begrijpt – de aanslagen dienen te worden verminderd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

Ontvankelijkheid bezwaar
6. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in samenhang met artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
7. De aanslag ib/pvv 2011 is gedagtekend 7 maart 2014. Dat betekent dat de bezwaartermijn is aangevangen op 8 maart 2014 en geëindigd op 18 april 2014. De aanslag ib/pvv 2012 is gedagtekend 30 december 2014. Dat betekent dat de bezwaartermijn is aangevangen op 31 december 2014 en geëindigd op 10 februari 2015. Verweerder heeft onbestreden gesteld dat hij beide per post verzonden bezwaarschriften heeft ontvangen op 23 maart 2016. Nu de bezwaarschriften meer dan een week na afloop van de bezwaartermijn zijn ontvangen, moet reeds daarom worden geoordeeld dat zij niet tijdig zijn ingediend. De vraag of de bezwaarschriften vóór het einde van de termijn ter post zijn bezorgd, kan derhalve onbehandeld blijven.
8. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Eiser heeft niets aangevoerd wat tot een verschoonbare verontschuldiging voor deze verzuimen kan leiden. De rechtbank wil met eiser aannemen dat hij in 2014, toen de aanslagen ib/pvv 2011 en 2012 werden opgelegd, een moeilijke periode doormaakte, echter zonder nadere concrete toelichting is dit onvoldoende om een verschoonbare termijnoverschrijding aanwezig te achten. Verweerder heeft daarom de bezwaarschriften terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren zullen daarom ongegrond worden verklaard.
Ambtshalve vermindering
9. Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de aanslagen mede als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen beoordeeld en deze verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikkingen in de zin van artikel 9.6, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 afgewezen.
Eiser heeft tegen deze beschikkingen een verkeerd rechtsmiddel ingesteld, aangezien daartegen eerst bezwaar moet worden ingesteld alvorens tegen de uitspraak op dat bezwaar in beroep kan worden gekomen. Nu ter zitting niet is komen vast te staan dat het de bedoeling van eiser is geweest om de bezwaarfase met betrekking tot deze beschikkingen over te slaan, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding ingevolge artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal de beroepschriften in zoverre doorzenden naar verweerder om die als bezwaarschriften tegen de beslissing tot afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering in behandeling te nemen. Dit brengt mee dat de rechtbank de onderhavige beroepen in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren, aangezien verweerder eerst uitspraak op bezwaar dient te doen alvorens beroep kan worden ingesteld. Aan een inhoudelijke behandeling van deze beroepen komt de rechtbank daarom niet toe. ”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaar
5.1.
De rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof op goede gronden beslist dat de inspecteur belanghebbende terecht wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar gericht tegen de aanslagen over de jaren 2011 en 2012. Het Hof neemt die gronden (de overwegingen 6, 7 en 8 van de rechtbank) over en maakt die tot de zijne.
Ambtshalve vermindering
5.2.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen in r.o. 9, eerste en tweede volzin, is eveneens juist. De rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof vervolgens kunnen beslissen zoals zij heeft gedaan door onvoldoende aanleiding te vinden de beroepen van belanghebbende in zoverre op te vatten als rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a, lid 1, van de Awb. Hiervan uitgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk zijn. Hieraan voegt het Hof nog toe dat artikel 7:1a van de Awb niet de mogelijkheid biedt tot het instellen van rechtstreeks hoger beroep, in die zin dat zowel de bezwaarfase als de fase van het beroep wordt overgeslagen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 29 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.