ECLI:NL:GHAMS:2018:966

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
200.230.192/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige na ernstig letsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 maart 2018 uitspraak gedaan over de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, die kort na zijn geboorte ernstig letsel heeft opgelopen. De ouders van de minderjarige, die gezamenlijk het gezag uitoefenen, hebben in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 25 september 2017 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De ouders zijn van mening dat zij in staat zijn om voor hun kind te zorgen en dat de verlenging van de uithuisplaatsing niet gerechtvaardigd is.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om samen te werken met de hulpverlening en dat de veiligheid van het kind thuis onvoldoende gewaarborgd is. De ouders hebben eerder hun toestemming voor de plaatsing van hun kind in een pleeggezin ingetrokken, maar de situatie is sindsdien niet verbeterd. De GI heeft in haar verweerschrift aangegeven dat de ouders onvoldoende inzicht hebben in hun eigen problematiek en de behoeften van hun kind. Het hof heeft ook de rol van de raad voor de kinderbescherming en de pleegmoeder in de procedure betrokken.

De ouders hebben verzocht om de benoeming van een deskundige om een contra-expertise uit te voeren, maar dit verzoek is afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat de veiligheid van de minderjarige voorop staat. De beschikking van de kinderrechter is bekrachtigd, en de verzoeken van de ouders zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.230.192/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/262193/JU RK 17-1287
beschikking van de meervoudige kamer van 20 maart 2018 inzake

1.[de vader] ,

2. [de moeder] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: respectievelijk de vader en de moeder of gezamenlijk: de ouders;
advocaat: mr. B. Wernik te Haarlem,
en
de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- de minderjarige [de minderjarige] ;
- [pleegmoeder] (hierna: de pleegmoeder).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna de kinderrechter), van 25 september 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De ouders zijn op 27 december 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 september 2017.
2.2.
De GI heeft op 8 februari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- de pleegmoeder.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2016. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] is op 13 juni 2016 via de spoedeisende hulp opgenomen op de kinderafdeling van het ziekenhuis. Daar is bij [de minderjarige] letsel geconstateerd. Het ziekenhuis heeft een melding bij Veilig Thuis gedaan. [de minderjarige] is na ontslag uit het ziekenhuis geplaatst in een crisispleeggezin. Met ingang van 30 juli 2016 verbleef [de minderjarige] (met instemming van de ouders) in een regulier pleeggezin. De ouders hebben op 17 augustus 2016 hun toestemming voor plaatsing in een pleeggezin ingetrokken.
3.3.
[de minderjarige] is bij beschikking van de kinderrechter van 28 september 2016 onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking tot 28 maart 2018.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 28 september 2016 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 28 december 2016.
3.5.
Op 18 februari 2017 is [de minderjarige] , toen hij in het kader van de omgang bij de ouders thuis verbleef, wederom opgenomen in het ziekenhuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de GI de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd met ingang van 28 november 2017 tot 28 maart 2018.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking het verzoek van de GI tot (het hof begrijpt: verlenging van) de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] alsnog af te wijzen. Ter zitting in hoger beroep hebben de ouders bij monde van hun advocaat het verzoek gewijzigd, in die zin dat zij het hoger beroep beperken tot de verlenging van de uithuisplaatsing en dat zij primair verzoeken het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing af te wijzen en subsidiair te bepalen dat wordt toegewerkt naar terugplaatsing.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof dient eerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep te beoordelen. De GI stelt zich primair op het standpunt dat de ouders niet-ontvankelijk zijn in het hoger beroep omdat zij hebben nagelaten bij het hoger beroepschrift de stukken uit eerste aanleg over te leggen.
De ouders hebben zich hiertegen verweerd. De advocaat van de ouders heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat hij in eerste aanleg niet bij de zaak betrokken was en dat voor hem niet duidelijk was welke stukken uit het dossier behoorden bij de procedure in eerste aanleg.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1.2.7 Procesreglement Gerechtshoven familiezaken en op grond van artikel 34 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient degene die hoger beroep instelt de beschikking waarvan beroep en afschriften van de overige op de procedure betrekking hebbende stukken over te leggen. Op het niet voldoen aan het bepaalde in art. 34 lid 1 Rv is geen wettelijke sanctie gesteld. In het onderhavige geval hebben de ouders de stukken van de procedure in eerste aanleg niet overgelegd. Het hof heeft het procesdossier opgevraagd bij de rechtbank en heeft dit op 2 januari 2018 ontvangen, zoals ook vermeld staat in het elektronisch roljournaal. Zowel partijen als het hof beschikten derhalve ruim voor de mondelinge behandeling over het procesdossier in eerste aanleg. Ter zitting in hoger beroep is ook de inhoud van de stukken van het procesdossier in eerste aanleg aan de orde gesteld en hebben partijen daar ieder op kunnen reageren. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat er geen grond is voor niet-ontvankelijk verklaring van appellanten. Er is immers geen sprake van een schending van de goede procesorde die een niet-ontvankelijkverklaring zou rechtvaardigen (zie ook Hoge Raad 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5752). De ouders zijn derhalve ontvankelijk in hun hoger beroep.
5.2.
Gelet op de stellingen van de ouders ter zitting in hoger beroep, is slechts nog de uithuisplaatsing van [de minderjarige] van 28 november 2017 tot 28 maart 2018 aan de orde.
5.3.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.4.
De ouders zijn het niet eens met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] naast kindeigen problematiek eruit bestaat dat zijn veiligheid in het geding is omdat de ouders de samenwerking met de GI niet aangaan en niet openstaan voor hulpverlening.
De ouders voeren ter onderbouwing van hun standpunt het volgende aan. Er hebben twee incidenten plaatsgevonden, op 13 juni 2016 en 18 februari 2017, waarbij [de minderjarige] vanuit de thuissituatie bij de ouders naar het ziekenhuis is overgebracht. Deze incidenten zijn de grond voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De ouders zijn van mening dat zij, anders dan de GI stelt, destijds adequaat hebben gehandeld. Ten aanzien van het eerste incident betwisten de ouders dat het bij [de minderjarige] geconstateerde letsel opzettelijk is toegebracht. Volgens de ouders zijn er meerdere verklaringen voor het letsel mogelijk, waaronder een geboortetrauma of een epileptische aanval die de vader heeft gehad toen hij [de minderjarige] de fles gaf. De ouders hebben bij het tweede incident nadrukkelijk aangegeven dat het beeld dat zij bij [de minderjarige] zagen leek op het beeld van de vader wanneer hij een epileptische aanval heeft.
De ouders zijn van mening dat [de minderjarige] thuisgeplaatst moet worden en dat de omgang uitgebreid dient te worden om hier naar toe te werken. De raad is echter inmiddels een onderzoek gestart naar gezagsbeëindiging van de ouders. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de ouders aan dit onderzoek mee dienen te werken. De ouders zijn van mening dat het prematuur is om thans naar een gezagsbeëindiging toe te werken.
De ouders hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat het direct na de geboorte niet goed ging met [de minderjarige] . Zo huilde hij veel en leek hij pijn te hebben. Volgens de ouders is niet naar hen geluisterd toen zij dit, bijvoorbeeld bij de kraamhulp, aan de orde stelden. De ouders ontkennen dat zij [de minderjarige] mishandeld hebben.
De advocaat van de ouders heeft ter zitting in hoger beroep benadrukt dat niet vaststaat dat de ouders [de minderjarige] hebben mishandeld en dat de bij de zaak betrokken deskundigen verschillende visies hebben op de mogelijke oorzaken voor het letsel van [de minderjarige] . Hij verzoekt het hof dan ook op de voet van het bepaalde in artikel 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen teneinde een contra-expertise te verrichten. De advocaat heeft voorts het hof verzocht in de overwegingen van de beschikking op te nemen dat het prematuur is naar een gezagsbeëindiging toe te werken.
5.5.
De GI stelt dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog steeds aanwezig zijn en voert hiertoe het volgende aan. De ouders zijn vooralsnog niet in staat [de minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft. Zij mijden de hulpverlening en gaan in onvoldoende mate de samenwerking aan met de GI. Zij hebben een gebrek aan besef van verantwoordelijkheden, aan inzicht in hun eigen problematiek en aan inzicht in de behoeften van [de minderjarige] . De GI is van mening dat het belang van [de minderjarige] bij continuïteit van de opvoedsituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaar dient te wegen.
De gezinsmanager heeft ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat [de minderjarige] rust, stabiliteit en zorg nodig heeft. De uitbreiding van de omgang tussen [de minderjarige] en de ouders had een negatief effect op [de minderjarige] . Uitbreiding van de omgang is daarnaast moeilijk te realiseren omdat de ouders weigeren mee te werken met de hulpverlening. Zij delen informatie niet met de GI en zij houden zich niet aan veiligheidsafspraken. Het is niet mogelijk met de ouders over de zorgen met betrekking tot [de minderjarige] te praten. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn noodzakelijk om de veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen, aldus de gezinsmanager.
5.6.
De pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het naar omstandigheden goed gaat met [de minderjarige] . Toen hij in het pleeggezin kwam was hij getraumatiseerd en moest hij herstellen van het letsel. Hij had een achterstand, maar nu gaat het beter met hem. Na omgang met de ouders valt hij erna vaak al in de auto naar huis in slaap en is hij thuis onrustig, aldus de pleegmoeder.
5.7.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. [de minderjarige] heeft ernstig letsel opgelopen. De verklaring die de ouders voor het ontstaan van letsel hebben gegeven, komt niet overeen met hetgeen in het NFI rapport staat. Het is dus niet duidelijk hoe het letsel is ontstaan. [de minderjarige] is nog erg jong en volledig afhankelijk van zijn opvoeders. Onzeker is of zijn veiligheid thuis bij de ouders is gewaarborgd. De veiligheid van [de minderjarige] dient te allen tijde voorop te staan, aldus de raad.
De raad heeft voorts ten aanzien van het onderzoek naar de gezagsbeëindiging opgemerkt dat de raad nog niet over alle informatie beschikt om een totaalbeeld te krijgen. De raad zal alle informatie zeer zorgvuldig meenemen bij het onderzoek.
5.8.
Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is het volgende naar voren gekomen. [de minderjarige] is [in] 2016, ongeveer drie weken na zijn geboorte, via de spoedeisende hulp opgenomen op de kinderafdeling van het ziekenhuis. Daar is onder meer een bloeding tussen het harde hersenvlies en de hersenen geconstateerd alsmede drie gebroken ribben, een asymmetrische borstkas en (blauwe) plekjes op zijn buik. Op 18 februari 2017 is [de minderjarige] , toen hij in het kader van de omgangsregeling bij de ouders verbleef, wederom in het ziekenhuis opgenomen. Hij was slap, liet zijn ledematen vallen, reageerde niet op aanspreken/pijnprikkels, staarde voor zich uit en had sterk vernauwde (pin point) pupillen.
Beide incidenten zijn onderzocht door het NFI. Uit het rapport van het NFI van 13 december 2017 komt ten aanzien van het eerste incident het volgende naar voren. De bij [de minderjarige] geconstateerde blauwe plekken (onderhuidse bloeduitstortingen) zijn veel waarschijnlijker na een niet-accidentele oorzaak (toegebracht letsel) dan na een accidentele oorzaak. Ten aanzien van de ribbreuken is de conclusie in het rapport eveneens dat deze veel waarschijnlijker zijn na een niet-accidentele toedracht dan na een accidentele toedracht, gezien het aantal, beiderzijdse verspreiding en positie in de ribbenboog. Een geboortetrauma en een (al dan niet bijkomende) medische oorzaak worden uitgesloten geacht. Het door de ouders voorgestelde scenario, te weten dat de vader een epileptische aanval heeft gehad, kan volgens het rapport een verklaring zijn voor de ribbreuken. Ten aanzien van de combinatie van bloedingen in de hersenen is de conclusie dat deze veel waarschijnlijker is na heftige krachtsinwerking op het hoofd in een niet-accidenteel kader, dan na een ander trauma (waaronder eventueel een epileptische aanval van de vader tijdens het geven van de flesvoeding). Een geboortetrauma en een medische oorzaak worden als uitgesloten beschouwd omdat [de minderjarige] tot omstreeks 10 à 11 juni 2016 normaal functioneerde volgens diverse (para)medici en er bij diverse lichamelijke onderzoeken en aanvullend medisch onderzoek geen medische oorzaak is gevonden. De deskundige van het NFI concludeert dat de in het rapport beschreven combinatie van medische bevindingen (hersenfunctiestoornissen, subdurale bloeduitstortingen beiderzijds langs het hersenoppervlak, bloed in een achterste hersenkamer en ribbreuken beiderzijds zij/achterwaarts met mogelijke overlap in ontstaansmechanisme met de bevindingen in het hoofd) zeer veel waarschijnlijker is na een niet-accidenteel trauma dan na een accidenteel trauma of medische oorzaak. Uit het rapport komt ten aanzien van het tweede incident van 18 februari 2017 het volgende naar voren. De beschreven klinische verschijnselen zouden wellicht kunnen passen bij een epileptisch insult, als verwikkeling van een eerdere hersenbeschadiging. Echter, het ontstaan van de klinische verschijnselen thuis en het beloop op de spoedeisende eerste hulp laten zich daardoor niet verklaren, evenmin als de aanwezigheid van pin point pupillen. In het rapport staat dat, gelet op de verschijnselen en het verloop ervan, intoxicatie, ondanks de negatieve toxicologische onderzoeken, niet kan worden uitgesloten. Het nooit meer voorkomen van een dergelijk incident na februari 2017 ondersteunt volgens de deskundige van het NFI deze mogelijkheid en pleit tegen een (kennelijk eenmalig) insult als verwikkeling van eerdere hersenbeschadiging.
5.9.
Het hof overweegt als volgt. [de minderjarige] is nog zeer jong en kwetsbaar als gevolg van zijn leeftijd en zijn voorgeschiedenis. Er zijn grote zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] in de opvoedsituatie bij de ouders. Zoals uit het voorgaande blijkt heeft hij kort na zijn geboorte, toen hij nog bij de ouders woonde, ernstig letsel opgelopen. Uit voornoemd rapport van het NFI blijkt dat het letsel is dat zeer waarschijnlijk is toegebracht. Ook het tweede incident vond plaats in de thuissituatie bij de ouders. De oorzaak is in beide gevallen nog steeds niet duidelijk.
De verklaring van de ouders, dat de vader een epileptische aanval zou hebben gehad toen hij [de minderjarige] de fles gaf, kan volgens het NFI rapport mogelijk een verklaring zijn voor de ribbreuken (althans kan niet worden uitgesloten als verklaring daarvoor), maar wordt niet als mogelijke oorzaak beschouwd voor de bloedingen in de hersenen. Een geboortetrauma wordt in het rapport uitgesloten. Weliswaar wordt in de door de ouders overgelegde (voorlopige) rapportage van 24 juli 2016 van J. Koetsier, arts te Blauwestad, aangevoerd dat ziekte oorzaken veel waarschijnlijker zijn dan toegebracht letsel, maar deze conclusie is door de deskundige van het NFI in zijn voormelde rapport gemotiveerd weersproken. Dat, zoals de ouders verder nog hebben aangevoerd, door de verloskundige tijdens de geboorte van [de minderjarige] een “knakje” zou zijn gehoord (waardoor, zo begrijpt het hof, het letsel zou kunnen worden verklaard), wordt niet door medische stukken ondersteund. Anders dan de ouders stellen, kan derhalve op grond van de door hen aangedragen informatie niet worden uitgesloten dat het letsel van [de minderjarige] is toegebracht. Dat het openbaar ministerie de strafzaak tegen de ouders heeft geseponeerd, doet daar niet aan af.
Gebleken is voorts dat er zorgen zijn over de belastbaarheid en de mogelijkheden van de ouders. Zij hebben beiden een belaste jeugd gehad en zijn psychisch kwetsbaar. Zij hebben aangegeven dat de zorg voor [de minderjarige] na zijn geboorte hen erg zwaar viel. [de minderjarige] huilde veel en de ouders sliepen nauwelijks. De ouders voeren aan dat zij in die periode verschillende mensen en instanties, zoals kraamzorg en het consultatiebureau, om hulp hebben gevraagd, maar dit is niet bevestigd door de instanties en betrokkenen.
Gelet op deze omstandigheden mag van de ouders worden verlangd dat zij meewerken met de hulpverlening, dat zij inzicht verschaffen in hun thuissituatie en dat zij zich houden aan veiligheidsafspraken. Gebleken is dat de ouders daartoe op dit moment niet in staat zijn. Zij ontkennen dat zij [de minderjarige] hebben mishandeld en zijn boos over de uithuisplaatsing. Zij richten hun boosheid op de hulpverlening. Als gevolg van de opstelling van de ouders is samenwerking met de hulpverlening nauwelijks mogelijk. De ouders lijken daarbij onvoldoende in staat het belang van [de minderjarige] voorop te stellen. Zo geven de ouders niet altijd toestemming voor beslissingen die [de minderjarige] betreffen, zoals voor de inschrijving van [de minderjarige] bij een peuterspeelzaal of bij de huisarts van de pleegmoeder.
Het gaat thans naar omstandigheden goed met [de minderjarige] . Hij verblijft inmiddels al meer dan een jaar in het pleeggezin en hij is gehecht aan de pleegmoeder. Hij heeft een beperkte omgangsregeling met de ouders.
Het hof is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat de veiligheid van [de minderjarige] thuis onvoldoende is gewaarborgd. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarom in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk. Daaruit volgt dat de gronden voor de verlenging van die machtiging ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat ook thans nog zijn. Gelet op de huidige stand van zaken is (toewerken naar) terugplaatsing van [de minderjarige] bij de ouders binnen de termijn van de machtiging uithuisplaatsing die thans voorligt (te weten tot 28 maart 2018) dan ook niet aan de orde. Dit geldt temeer nu de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de ouders door de GI, middels een schriftelijke aanwijzing aan de ouders, recentelijk is beperkt tot eenmaal per maand, vanwege de door de GI vastgestelde negatieve gevolgen van de omgang voor [de minderjarige] .
5.10.
Ten aanzien van het verzoek van de ouders een nader onderzoek in de zin van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten, overweegt het hof dat een dergelijk verzoek toewijsbaar is indien het onderzoek mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich hiertegen niet verzet. Reeds omdat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing die thans voorligt nog slechts duurt tot 28 maart 2018, kan niet worden gezegd dat een deskundigenonderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden.
Het hof ziet evenmin aanleiding in te gaan op het verzoek van de ouders betreffende de gezagsbeëindiging, nu het hoger beroep uitsluitend ziet op de bij de bestreden beschikking verlengde machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 28 maart 2018.
Het voorgaande betekent dat het hof de verzoeken van de ouders in hoger beroep zal afwijzen en de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
5.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mw. mr. T.A.M. Tijhuis, mr. A. van Haeringen en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en is op 20 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.