ECLI:NL:GHAMS:2018:832

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
200.214.352/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurachterstand en proceskostencompensatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Stichting De Alliantie en N.A. Loogman-Amen, in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de (toekomstige) goederen van [X]. De Alliantie had in eerste aanleg de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd, maar de kantonrechter had deze vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. De Alliantie ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij twee grieven indiende: de eerste tegen de afwijzing van de ontbinding en ontruiming, en de tweede tegen de compensatie van de proceskosten.

Tijdens de procedure in hoger beroep heeft De Alliantie aangegeven dat de huurachterstand inmiddels was voldaan, waardoor het geschil zich enkel nog richtte op de proceskosten. Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de vordering tot ontbinding en ontruiming niet toewijsbaar was, aangezien de huurachterstand niet meer bestond. Echter, het hof oordeelde ook dat de proceskostencompensatie niet terecht was, omdat De Alliantie niet onterecht had gedagvaard en de kosten voor haar rekening dienden te komen. Het hof vernietigde daarom de beslissing van de kantonrechter over de proceskosten en veroordeelde Loogman in de volledige proceskosten van de eerste aanleg.

Het hof concludeerde dat de tweede grief van De Alliantie slaagde, en dat de proceskosten in hoger beroep tussen partijen dienden te worden gecompenseerd. De uitspraak benadrukt het belang van de omstandigheden waaronder een huurder in gebreke blijft en de rol van de bewindvoerder in dergelijke situaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.214.352/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 5406587 CV EXPL 16-28802
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 maart 2018
inzake
Stichting DE ALLIANTIE,
gevestigd te Hilversum,
appellante,
advocaat: mr. B.M. Breedijk te Amsterdam,
tegen
N.A. LOOGMAN-AMENin haar hoedanigheid van bewindvoerder over de (toekomstige) goederen van [X] te [plaats] ,
kantoorhoudend te Hilversum,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Swart te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna De Alliantie en Loogman genoemd. [X] zal worden aangeduid met [X] .
De Alliantie is bij dagvaarding van 13 april 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, (hierna: de kantonrechter), van 24 maart 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen De Alliantie als eiseres en [X] en C. Schulein als de toenmalig bewindvoerder over de (toekomstige) goederen van [X] als gedaagden. De appeldagvaarding bevat twee grieven.
Nadat De Alliantie overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven had gediend, heeft Loogman als opvolgend bewindvoerder een memorie van antwoord ingediend, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De Alliantie heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de huurovereenkomst tussen haar en [X] zal ontbinden, onder veroordeling van de bewindvoerder tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van de huur voor zo lang het gehuurde in gebruik wordt gehouden, met veroordeling van Loogman in de kosten van het geding in beide instanties.
Loogman heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het aangevallen vonnis, met veroordeling van De Alliantie in de kosten van het geding in hoger beroep.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 en 1.2 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[X] huurt van De Alliantie de woning te [plaats] aan de [adres] (hierna: het gehuurde) tegen een vanaf 1 juli 2016 geldende huurprijs van € 498,59 per maand.
2.2
[X] heeft achterstand in de betaling van huur doen ontstaan door de termijn over maart 2015 onbetaald te laten en vanaf februari 2016 tot september 2016 zijn opnieuw huurtermijnen onbetaald gebleven.
2.3
Per 17 november 2015 is door de kantonrechter te Amsterdam een beschermingsbewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van [X] onder benoeming van C. Schulein tot bewindvoerder. Bij beschikking van 19 januari 2017 is Loogman tot (opvolgend) bewindvoerder benoemd.

3.Beoordeling

3.1
De Alliantie heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter de huurovereenkomst met [X] ontbindt en [X] c.s. veroordeelt het gehuurde te ontruimen, bedragen van € 2.306,64 aan huurachterstand en € 152,86 aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede een bedrag van € 498,59 per maand voor iedere maand na 30 september 2016 dat het gehuurde in gebruik wordt gehouden, en de proceskosten te betalen. Bij haar conclusie van repliek heeft De Alliantie haar vordering aan huurachterstand verminderd tot een bedrag van € 829,94, onder handhaving van haar vordering voor het overige.
Tegen de vordering is verweer gevoerd.
3.2
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort gezegd, als volgt overwogen. De bij repliek gestelde huurachterstand alsmede de in dat verband gevorderde wettelijke rente zijn als niet betwist jegens de bewindvoerder van [X] toewijsbaar. Aangezien in dit geval de huurachterstand niet tenminste twee maanden bedraagt en de huurder niet minder dan een jaar voor de eerste rolzitting is veroordeeld, wordt de vordering tot ontbinding en ontruiming afgewezen. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen en is daardoor niet voor toewijzing vatbaar. Aangezien partijen over en weer in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd. Tot slot heeft de kantonrechter overwogen dat De Alliantie de vordering tegen [X] kennelijk heeft ingetrokken. Op grond van het een en ander heeft de kantonrechter dienovereenkomstig beslist.
3.3.
Tegen de beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering is De Alliantie met haar twee grieven bij haar appeldagvaarding opgekomen, waarbij de eerste grief zich richt tegen de afgewezen ontbinding van de huurovereenkomst en een daaraan verbonden ontruiming van het gehuurde en de tweede grief tegen de compensatie van de proceskosten.
De Alliantie heeft echter in door haar op 26 januari 2018 ter rolle ingediende formulieren meegedeeld dat, aangezien de huurachterstand is voldaan, het geschil ter zake van de ontbinding als beëindigd kan worden beschouwd en dat het debat zich derhalve uitsluitend toespitst op de proceskostenveroordeling. Het hof begrijpt deze mededeling aldus dat De Alliantie haar eerste grief heeft ingetrokken.
3.4
Nu De Alliantie haar eerste grief heeft ingetrokken, heeft dat tot gevolg dat het oordeel van de rechtbank over het niet toewijsbaar zijn van de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en een daaraan te verbinden ontruiming van het gehuurde vaststaat. Het hof rest daardoor niet anders dan te concluderen dat De Alliantie die vordering zonder succes heeft ingesteld.
3.5
Als gevolg daarvan is in hoger beroep het geschil beperkt tot het antwoord op de vraag of de kantonrechter bij bedoelde stand van zaken tot een compensatie van proceskosten kon komen.
De Alliantie heeft in dat verband aangevoerd, samengevat, dat ook al zou er reden zijn om de ontbinding en de ontruiming af te wijzen, niet kan worden volgehouden dat zij ten onrechte tot dagvaarding is overgegaan nu vaststaat dat de vordering waarvoor is gedagvaard, bestond en dat die vordering pas nadien grotendeels is voldaan en voor het resterende een veroordeling is gevolgd. Door de proceskosten te compenseren, voelt dat voor De Alliantie als een afstraffing, alsof zij door te dagvaarden een verkeerde zet heeft gedaan, terwijl zij zich opnieuw geplaatst zag tegenover een huurder die het met de huurbetaling niet zo nauw nam en waaraan het instellen van beschermingsbewind niets veranderde.
Loogman heeft daartegen aangevoerd, samengevat, dat de kantonrechter haars inziens een juist gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid ter zake en dat een compensatie van kosten terecht is omdat de gevorderde ontbinding en de ontruiming alsmede de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten zijn afgewezen, terwijl De Alliantie daarnaast [X] zelf ten onrechte heeft gedagvaard.
3.6
Het staat tussen partijen vast dat [X] in maart 2015 een achterstand in de betaling van de bij vooruitbetaling verschuldigde huur heeft doen ontstaan en dat die achterstand vanaf februari 2016 snel opliep, doordat vanaf dat moment wederom de betaling van huur uitbleef dan wel te laat werd voldaan. Inclusief de afrekening van servicekosten ad € 31,30 bedroeg daardoor de betalingsachterstand per 1 september 2016 € 2.306,64, ofwel ruim vier termijnen. Het staat voorts vast dat De Alliantie [X] vergeefs per brieven van 20 mei 2016, 7 juni 2016 en 18 juli 2016 tot betaling van huurachterstand heeft aangemaand, terwijl onomstreden is dat De Alliantie al eerder meermalen incassomaatregelen wegens betalingsachterstand jegens [X] heeft moeten nemen. Onder die omstandigheden was het dan ook naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd dat De Alliantie op 27 september 2016 tot dagvaarding is overgegaan, als gevolg waarvan proceskosten zijn ontstaan. Aangezien de huurachterstand niet onmiddellijk na dagvaarding volledig is voldaan, is het voorts terecht dat De Alliantie die procedure heeft voortgezet, ook nadat in oktober 2016 de achterstand deels was betaald. Er kan dan ook niet tot het oordeel worden gekomen dat De Alliantie zonder noodzaak of grond tot een procedure is overgegaan en daardoor nodeloos kosten heeft gemaakt die zij voor eigen rekening heeft te nemen. Gelet daarop is er naar het oordeel van het hof voldoende reden om de wederpartij van De Alliantie, in dit geval de bewindvoerder van [X] , met de proceskosten van de eerste aanleg te belasten.
In de afwijzing van de gevorderde ontbinding en ontruiming ligt in dit geval onvoldoende gewicht om anders te oordelen. Die afwijzing steunt immers op de betaling tijdens de procedure van het grootste deel van de huurachterstand.
Dat, zoals door Loogman gesteld, de betalingsachterstand is opgelopen door een niet voldoende functioneren van de per 17 november 2015 benoemde bewindvoerder, kan daar evenmin aan afdoen. Die omstandigheid komt in de verhouding van De Alliantie met [X] immers voor rekening en risico van laatstgenoemde. Het is daardoor aan [X] en zijn huidige bewindvoerder Loogman om daar eventueel jegens de voorgaande bewindvoerder conclusies aan te verbinden.
3.7
De slotsom is dat de tweede grief van De Alliantie slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover dat ziet op de proceskosten, worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd. Loogman zal worden verwezen in de volledige proceskosten van de eerste aanleg.
3.8
Aangezien De Alliantie slechts deels in het door haar ingestelde hoger beroep in het gelijk wordt gesteld, ziet het hof aanleiding de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen te compenseren als hierna weer te geven.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Loogman in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van De Alliantie begroot op € 566,68 aan verschotten en € 300,00 voor salaris van de gemachtigde;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
bepaalt dat ieder der partijen in hoger beroep de eigen proceskosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C. Toorman en W.F. Boele en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2018.