ECLI:NL:GHAMS:2018:774

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
23/002319-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de kinderrechter inzake mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1999, was aangeklaagd voor mishandeling van het slachtoffer, waarbij zwaar lichamelijk letsel is ontstaan. Het incident vond plaats op 31 juli 2016 in Middenbeemster, waar de verdachte het slachtoffer met een gebalde vuist tegen het hoofd sloeg, wat resulteerde in een dubbele kaakbreuk. De kinderrechter had eerder een werkstraf van 60 uren opgelegd, maar het hof kwam tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 22 februari 2018 heeft de raadsvrouw van de verdachte betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging. De getuigenverklaringen waren niet overtuigend, en de verdachte had een gebroken hand, wat zijn vermogen om te slaan in twijfel trok. Het hof heeft echter vastgesteld dat er voldoende bewijs was, waaronder verklaringen van getuigen die de verdachte als dader identificeerden. Het hof oordeelde dat de mishandeling zwaar lichamelijk letsel tot gevolg had, wat de strafbaarheid van de verdachte bevestigde.

Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kinderrechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 50 uren en 25 dagen jeugddetentie. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer, die als gevolg van de mishandeling schade had geleden. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de immateriële schade op €500,00 heeft vastgesteld. De uitspraak benadrukt de ernst van de mishandeling en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002319-17
datum uitspraak: 8 maart 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 20 juni 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-169988-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
22 februari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 31 juli 2016 te Middenbeemster, gemeente Beemster [slachtoffer] heeft mishandeld door hem (met gebalde vuist) tegen het hoofd, althans het lichaam te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een op twee plaatsen gebroken kaak ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt dan de kinderrechter.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat onvoldoende overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is om te kunnen vaststellen dat [slachtoffer] door de verdachte is mishandeld. Hiertoe is aangevoerd dat noch de aangever, noch de getuige [getuige 1] de verdachte heeft zien slaan. Getuige [getuige 1] heeft de conclusie getrokken dat de verdachte degene is die [slachtoffer] geslagen heeft, waarna via haar de naam van de verdachte is gaan rond zingen. Daarbij had de verdachte een aantal weken voor het incident zijn rechterhand gebroken, waardoor de verdachte niet de kracht had iemand te mishandelen door het geven van een vuistslag.
Het hof overweegt dat uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende kan worden vastgesteld.
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij zich omdraaide na de harde vuistslag van achteren en een voor hem onbekende jongen zag staan, waarop hij kort daarna van getuige [getuige 1] vernam dat die persoon de verdachte was. Voorts heeft diezelfde [getuige 1] verklaard dat zij zag dat [slachtoffer] en de jongen zich omdraaiden, terwijl zij heel dicht op elkaar stonden en zij de jongen herkende als de verdachte. Tevens verklaart zij dat [slachtoffer] toen tegenover de verdachte stond en zij zag dat er bloed op de kin van [slachtoffer] zat. Getuige [getuige 2] hoort na het incident, wanneer hij ziet dat de jongen die [slachtoffer] heeft geslagen naar de groep loopt, iemand aan die jongen vragen: “
Wat is er gebeurd [verdachte]?”. Zowel de aangever als getuige [getuige 2] geven een signalement van de dader dat past bij het uiterlijk van de verdachte, namelijk een blanke jongen van rond de 1,80 meter met kort blond haar.
Het hof betrekt in zijn beoordeling tevens de verklaring van getuige [getuige 3]. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij van de verdachte heeft gehoord dat ‘die jongen bloed had’. [getuige 3] verklaart voorts dat hij zelf bloed op de grond zag liggen. Ook heeft [getuige 3] van de verdachte zelf gehoord dat hij een jongen had weggeduwd omdat hij irritant was. De verdachte heeft zowel in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer] die avond heeft weggeduwd. Het hof leidt hieruit af dat het incident waarover door [getuige 3] en de verdachte is gesproken niet anders kan zijn dan het incident waarbij aangever is mishandeld. Met betrekking tot de stelling dat de verdachte vanwege een eerder gebroken hand niet in staat was tot mishandeling, overweegt het hof dat [getuige 2] verklaard heeft dat de jongen die [slachtoffer] van achteren sloeg, zijn linker vuist balde en daarmee aangever raakte tegen zijn linkerwang, zodat een gebroken rechterhand op zich niet in de weg staat aan de mishandeling
Gelet hierop is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van aangever.

Zwaar lichamelijk letsel

Het hof is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat de vuistslag die de aangever op zijn linker kaak kreeg, zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad. Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op de letselverklaringen in het dossier alsmede het ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde advies van de tandheelkundig adviseur, waaruit blijkt dat aangever [slachtoffer] onder volledige narcose is geopereerd vanwege een dubbele onderkaaksfractuur. Na de operatie had het slachtoffer enige tijd een soort spalk om zijn kaak, had hij zeven dagen pijnstilling nodig en kon hij aanvankelijk slechts vloeibaar voedsel eten. Op doktersadvies mocht het slachtoffer enige tijd niet werken. Pas na vier maanden was de dubbele kaakfractuur genezen. Gezien de aard van dit letsel, de noodzaak en aard van het medisch ingrijpen en duur van het herstel is het hof van oordeel dat dit letsel zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 300 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht oplevert.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 31 juli 2016 te Middenbeemster, gemeente Beemster [slachtoffer] heeft mishandeld door hem (met gebalde vuist) tegen het hoofd te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een op twee plaatsen gebroken kaak ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg impliciet subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen jeugddetentie.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het impliciet primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen jeugddetentie.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling door met een vuist tegen het gezicht van het slachtoffer te slaan. Als gevolg hiervan heeft het slachtoffer een dubbele kaakbreuk opgelopen. Het hof acht dit een ernstig feit. De verdachte heeft door zijn handelen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig aangetast. Daarnaast bezorgt een dergelijk feit gevoelens van onveiligheid aan de omstanders, die getuige zijn van een mishandeling.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 februari 2018 is hij recent voor een soortgelijk misdrijf onherroepelijk veroordeeld.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 30 oktober 2016, (de actualisatie van) 30 mei 2017 en hetgeen de zittingsvertegenwoordiger van de Raad ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard. De Raad adviseert oplegging van een werkstraf, gelet op de zwaarte van het delict en vanuit pedagogisch oogpunt. Het hof leidt voorts uit deze rapportages af – hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is bevestigd – dat het goed met de verdachte lijkt te gaan en dat hij zijn leven op de rails lijkt te hebben.
Het hof acht, alles afwegende, een werkstraf van na te melden duur en schadevergoedingsmaatregel van na te melden hoogte passend en geboden, waarbij in strafmatigende zin rekening is gehouden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij B. [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.812,34, waarvan € 1500,00 aan immateriële schade en € 1.312,34 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 1.812,34., waarvan € 500,00 aan immateriële schade en € 1.312,34 aan materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Deze gestelde schade bestaat uit reis- en parkeerkosten, medicatie, het verlies aan verdienvermogen en immateriële schade. Hetgeen de raadsvrouw met betrekking tot het verlies aan verdienvermogen ter zitting naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders nu het hof van oordeel is dat uit de – bij het schadevergoedingsformulier gevoegde – loonstroken blijkt dat [slachtoffer] in ieder geval € 335,52 per week verdiende (meer dus dan de – afgezien van de daarop in mindering gebrachte UWV-uitkering – gevorderde inkomstenderving van € 965,85 over drie weken arbeidsongeschiktheid). Het hof acht aannemelijk, gelet op de ernst van het letsel, en de operatie die hij heeft moeten ondergaan dat de benadeelde partij deze drie weken niet heeft kunnen werken.
Met betrekking tot de vergoeding van het eigen risico is het hof van oordeel dat dit onvoldoende is onderbouwd. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de immateriële schade die aangever heeft gevorderd die bestaat uit de pijn en het ongemak vanwege een operatie, bezoeken aan de tandarts vanwege losse tanden en angstklachten op straat acht het hof een bedrag van € 500,00 redelijk en billijk.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77m, 77n en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf in de vorm van een werkstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen jeugddetentie.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.427,34 (duizend vierhonderdzevenentwintig euro en vierendertig cent) bestaande uit € 927,34 (negenhonderdzevenentwintig euro en vierendertig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
31 juli 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.427,34 (duizend vierhonderdzevenentwintig euro en vierendertig cent) bestaande uit € 927,34 (negenhonderdzevenentwintig euro en vierendertig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
24 (vierentwintig) dagen jeugddetentie, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
31 juli 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. F.G. Hijink en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. D. Boessenkool, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 maart 2018.