ECLI:NL:GHAMS:2018:765

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
200.219.106/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder met betrekking tot onterecht beslag en kosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht tegen een gerechtsdeurwaarder. De klager, die in gebreke was met zijn hypotheekverplichtingen, had een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder vanwege vier specifieke verwijten. Ten eerste werd de gerechtsdeurwaarder verweten onnodige kosten te hebben gemaakt door beslag te leggen onder zowel de Belastingdienst als de werkgever van de klager. Ten tweede werd gesteld dat de gerechtsdeurwaarder de beslagvrije voet ten onrechte op nihil had gesteld bij het beslag op de voorlopige teruggave. Derde en vierde verwijten betroffen het onvoldoende informeren van de opdrachtgever over de nadelen van het tweede beslag en het onterecht verlenen van haar ministerie bij de opdracht tot de tweede beslaglegging.

De kamer voor gerechtsdeurwaarders had de klacht op het tweede onderdeel gegrond verklaard en een berisping opgelegd, maar de overige onderdelen ongegrond verklaard. Het hof heeft de bestreden beslissing vernietigd en de klacht op de onderdelen 1 en 2 gegrond verklaard, waarbij het hof ook de maatregel van berisping heeft opgelegd. De overige onderdelen van de klacht zijn ongegrond verklaard. Het hof oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder onterecht had gehandeld door naast het loonbeslag ook beslag te leggen op de voorlopige teruggave, en dat de beslagvrije voet ten onrechte op nihil was gesteld. De beslissing van de kamer werd in zoverre vernietigd en de gerechtsdeurwaarder kreeg de maatregel van berisping opgelegd.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.219.106/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/598031 / DW RK 15/1067
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 6 maart 2018
inzake
[naam],
wonend te [plaats],
appellant,
gemachtigde: mr. [naam],
tegen
[naam]
voorheen toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder te [plaats],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. [naam].

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 12 juli 2017 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 13 juni 2017 (ECLI:NL:TGDKG:2017:147). De kamer heeft in de bestreden beslissing, voor zover hier relevant, de klacht van klager tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) deels gegrond verklaard (aangaande klachtonderdeel 2) en de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping opgelegd. De kamer heeft de klacht tegen de gerechtsdeurwaarder voor het overige ongegrond verklaard.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 11 september 2017 een verweerschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend. Bij dit verweerschrift is tevens incidenteel appel ingesteld.
1.3.
Het hof heeft op 15 november 2017 de door de gerechtsdeurwaarder bij afzonderlijke brief van 8 september 2017 toegezonden producties 18, 19, 22 en 23 ongelezen geretourneerd omdat de gerechtsdeurwaarder te kennen heeft gegeven dat het niet de bedoeling was dat klager daarvan zou kennisnemen.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 21 december 2017. De gemachtigde van klager en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Beiden hebben het woord gevoerd; ieder aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Het kantoor van de gerechtsdeurwaarder heeft opdracht gekregen om de grosse van een notariële (hypotheek)akte te executeren. Klager was in gebreke met het voldoen van zijn hypotheekverplichtingen en had een achterstand van ruim € 10.000,- opgebouwd. Een collega gerechtsdeurwaarder heeft de grosse van de akte op 4 juli 2013 aan klager betekend. Daarbij is bevel gedaan om de gehele resterende schuld van ruim € 248.000,- te voldoen.
3.2.2.
Op 30 juli 2013 is ten laste van klager loonbeslag gelegd onder diens toenmalige werkgever met toepassing van een beslagvrije voet. Het beslag is vervolgens opgeschort om klager in de gelegenheid te stellen een betalingsregeling te treffen.
3.2.3.
Omdat ondanks herinnering door de gerechtsdeurwaarder geen voorstel voor een betalingsregeling werd ontvangen, heeft het kantoor van de gerechtsdeurwaarder de werkgever van klager op 1 november 2013 bericht dat het beslag alsnog diende te worden uitgevoerd.
3.2.4.
Klager heeft op 13 november 2013 een betalingsregeling getroffen voor een bedrag van € 870,- per maand, naast de lopende hypotheekverplichtingen. Het beslag is daarna opnieuw opgeschort. Per 1 juli 2014 is het dienstverband van klager geëindigd. De laatste aflossing van € 870,- door de werkgever was van 25 juni 2014. Tot dat moment werd de regeling door klager nagekomen.
3.2.5.
Op 20 november 2014 is door het kantoor van de gerechtsdeurwaarder bij de nieuwe werkgever van klager geïnformeerd naar het dienstverband. Daarnaast is informatie bij de Belastingdienst ingewonnen waaruit bleek dat klager aanspraak had op een voorlopige teruggave van de Belastingdienst van € 745,- per maand. Hierna is met klager opnieuw een regeling getroffen, die echter niet is nagekomen.
3.2.6.
Op 24 december 2014 heeft de gerechtsdeurwaarder ten laste van klager beslag gelegd onder de Belastingdienst waarbij de beslagvrije voet op nihil is gesteld. Op diezelfde datum is op verzoek van de gerechtsdeurwaarder door een collega gerechtsdeurwaarder eveneens beslag ten laste van klager gelegd onder diens nieuwe werkgever met toepassing van een beslagvrije voet.
3.2.7.
Op 21 januari 2015 heeft klager het kantoor van de gerechtsdeurwaarder om aanpassing van de beslagvrije voet verzocht.
3.2.8.
Op 4 februari 2015 heeft een medewerker van de gerechtsdeurwaarder klager en diens werkgever op de hoogte gebracht van de aangepaste beslagvrije voet.
3.2.9.
Door de hulpverlener van klager is op 1 september 2015 een klacht bij het kantoor van de gerechtsdeurwaarder ingediend over het beslag op meer inkomensbestanddelen.
3.2.10.
Bij brief van 8 september 2015 heeft een collega van de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd.
3.2.11.
Een medewerker van de gerechtsdeurwaarder heeft de beslagvrije voet op 8 september 2015 pro rato verdeeld over het onder de werkgever en de Belastingdienst gelegde beslag.

4.Standpunt van klager

Het verwijt dat klager de gerechtsdeurwaarder maakt bestaat uit de navolgende onderdelen.
1. De gerechtsdeurwaarder heeft nodeloos kosten gemaakt door ook onder de Belastingdienst beslag te leggen naast het leggen van loonbeslag onder de werkgever van klager.
Klager voert daartoe aan dat art. 475d lid 6 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de beslagvrije voet verminderd wordt met het inkomen van de schuldenaar waarop geen beslag ligt. Uit de memorie van toelichting op het oorspronkelijke wetsartikel volgt dat deze bepaling juist is opgenomen om te voorkomen dat er op meer inkomstenbronnen beslag moet worden gelegd om het maximale te innen. De wetgever heeft daarbij ook voor ogen gehad dat de kosten voor de schuldenaar zoveel als mogelijk beperkt moeten worden. Door een combinatie van beslag op het loon en beslag op de voorlopige teruggaaf wordt per saldo geen extra beslagafdracht gerealiseerd. Door toch voor twee beslagen te kiezen maakt de gerechtsdeurwaarder onnodige kosten. Het gaat hierbij eenmalig om de kosten van betekening van het beslagexploot aan de derde en de kosten van betekening van het beslag aan de schuldenaar. Verder betreft het de kosten van de maandelijkse inning en verdeling. Volgens art. 10 van de Verordening beroeps- en gedragsregels zijn gerechtsdeurwaarders ook vanuit de eigen professie gehouden geen onnodige kosten te maken.
2. De gerechtsdeurwaarder heeft bij het beslag op de voorlopige teruggave de beslagvrije voet ten onrechte op nihil gesteld.
Klager wijst er op dat volgens het bepaalde in art. 475c Rv rekening dient te worden gehouden met de beslagvrije voet. De beslagvrije voet had vervolgens op grond van art. 475b lid 2 Rv verdeeld moeten worden over de twee beslagen.
3. De gerechtsdeurwaarder heeft zich verscholen achter haar ministerieplicht en de opdrachtgever onvoldoende geïnformeerd over de nadelen die zijn verbonden aan het leggen van het tweede beslag.
4. De gerechtsdeurwaarder heeft ten onrechte haar ministerie verleend bij de opdracht tot de tweede beslaglegging.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Formeel
Omvang van het hoger beroep
6.1.
De kamer heeft de klacht van klager voor zover gericht tegen mr. [naam], kantoorgenoot van de (voormalig) gerechtsdeurwaarder, ongegrond verklaard. De gemachtigde van klager heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bevestigd dat het hoger beroep niet is gericht tegen dit onderdeel van de beslissing van de kamer.
Hof toetst het geschil in volle omvang
6.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft bij haar verweerschrift meegedeeld incidenteel beroep te willen instellen. Dit incidenteel beroep ziet op het oordeel van de kamer dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door bij het beslag onder de Belastingdienst de beslagvrije voet op nihil te stellen en dat daarvoor de maatregel van berisping aangewezen is.
6.3.
De Gerechtsdeurwaarderswet kent niet de mogelijkheid van het instellen van incidenteel appel als afzonderlijke rechtsingang. Uit de wetsgeschiedenis van de Gerechtsdeurwaarderswet (Kamerstukken II 1991-1992, 22775, nr. 3, p. 24) volgt echter dat het hof het geschil in volle omvang toetst en niet gebonden is aan wat een appellant als bezwaar aanvoert. Dat is in de jurisprudentie van het hof op grond van de wetsgeschiedenis ook aangenomen. Het hof verwijst onder andere naar zijn beslissingen van 19 december 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:5487) en 15 november 2016 (ECLI:GHAMS:2016:4604). Het hof zal hetgeen de gerechtsdeurwaarder in dit verband heeft aangevoerd daarom betrekken in de beoordeling van het onderhavig hoger beroep.
Verantwoordelijke gerechtsdeurwaarder
6.4.
De gerechtsdeurwaarder heeft bij de kamer aangevoerd dat zij binnen het kantoor verantwoordelijk is voor de wijze waarop de zaak is behandeld, meer in het bijzonder voor het leggen van het beslag onder de Belastingdienst en het stellen van de beslagvrije voet op nihil. Evenals de kamer zal het hof de gerechtsdeurwaarder bij de beoordeling van de klacht als beklaagde aanmerken.
Inhoudelijk
Klachtonderdeel 1: maken van nodeloze kosten
6.5.
Het hof stelt, evenals de kamer, het volgende voorop. Een schuldenaar staat op grond van artikel 3:276 BW met zijn hele vermogen in voor betaling van de vordering. Het staat de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 435 Rv dan ook vrij beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen. Hieruit volgt dat het een gerechtsdeurwaarder in beginsel is toegestaan ten laste van een schuldenaar meer beslagen te leggen.
Dit betekent echter niet dat er geen beperkingen zijn aan het leggen van beslag. De gerechtsdeurwaarder dient zich in beginsel terughoudend op te stellen ten aanzien van het leggen van meer beslagen, aangezien dat extra kosten voor een schuldenaar met zich meebrengt. Dat is een verplichting die ook volgt uit de voor de gerechtsdeurwaarder geldende Gedragsregels. Voor het leggen van meer beslagen zal daarom een goede reden moeten bestaan. Van geval tot geval dient te worden beoordeeld of dat laatste het geval is.
6.6.
De gerechtsdeurwaarder heeft erop gewezen dat zij tussen partijen in staat en alle belangen dient af te wegen, zowel het belang van de schuldenaar als van de schuldeiser. Gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder ook de uitdrukkelijke opdracht van de opdrachtgever om naast het loonbeslag beslag te leggen op de voorlopige teruggaaf, en de wettelijke bepalingen is de gerechtsdeurwaarder van mening dat zij juist heeft gehandeld. Zij heeft daarbij op de volgende omstandigheden gewezen. Het ging om een aanzienlijke vordering en al vanaf 4 juli 2013 was getracht deze te innen. Afgesproken betalingsregelingen waren niet nagekomen. Een eerder gelegd loonbeslag was geëindigd omdat het dienstverband van klager was geëindigd. Wanneer de gerechtsdeurwaarder geen beslag op de voorlopige teruggaaf zou leggen, zou een andere gerechtsdeurwaarder dat wel kunnen doen, met als gevolg het uit handen geven van de regie. Als klager opnieuw zijn baan zou verliezen zou de opdrachtgever het risico lopen die gelden te missen, wanneer geen beslag op de voorlopige teruggaaf zou zijn gelegd. Tevens heeft de gerechtsdeurwaarder erop gewezen dat de voorlopige teruggaaf niet kan worden vervreemd of bezwaard wanneer daarop beslag is gelegd.
6.7.
Het hof dient te beoordelen of de gerechtsdeurwaarder in dit geval onnodige kosten heeft gemaakt door naast het leggen van loonbeslag tevens beslag onder de Belastingdienst te leggen. De gerechtsdeurwaarder heeft daarbij terecht aangevoerd dat zij de eventuele keuze om geen beslag te leggen op de voorlopige teruggaaf ook aan haar opdrachtgever zou moeten kunnen verantwoorden.
6.7.1.
De gerechtsdeurwaarder heeft allereerst bevestigd dat het leggen van het extra beslag onder de Belastingdienst in dit geval geen extra afdrachten voor haar opdrachtgever opleverde.
6.7.2.
Dat klager eerdere betalingsregelingen niet was nagekomen, geeft geen grond om ten aanzien van klager extra beslagen te leggen die geen extra afdrachten opleverden.
6.7.3.
Het hof verwerpt het standpunt dat een andere beslaglegger beslag zou kunnen leggen op de voorlopige teruggaaf en dat de gerechtsdeurwaarder dan de regie uit handen zou moeten geven. In dat geval zou inderdaad afstemming tussen de desbetreffende gerechtsdeurwaarders moeten plaatsvinden. Dat is echter ook het geval indien de gerechtsdeurwaarder voor beide beslagen als ‘oudste’ gerechtsdeurwaarder zou optreden. Dan zou de gerechtsdeurwaarder van de andere beslaglegger zich immers ook voor verdeling tot de gerechtsdeurwaarder hebben moeten wenden.
6.7.4.
Bij het leggen van een enkelvoudig beslag zou de gerechtsdeurwaarder, als klager opnieuw zijn dienstverband zou verliezen, genoodzaakt zijn om op dat moment toch nog beslag te leggen op de voorlopige teruggaaf. De opbrengst voor de schuldeiser zou in dat geval niet minder zijn dan wanneer de twee beslagen tegelijk zouden zijn gelegd. Dat levert dus geen legitimatie op voor het maken van die kosten op een eerder moment.
6.7.5.
Terecht merkt de gerechtsdeurwaarder op dat het in deze zaak om een aanzienlijk te incasseren bedrag ging. Daar staat echter tegenover dat de inhoudingen ook aanzienlijk waren. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vordering ter zake van de achterstand bij ongewijzigde inhoudingen binnen afzienbare tijd zou zijn afgelost, te weten in ongeveer vijf maanden. De vordering bedroeg immers voor wat betreft achterstand en kosten ongeveer € 12.000,-. Per maand kwam aan afdrachten een bedrag van ongeveer € 1.800,- (inhouding werkgever) binnen, te vermeerderen met ongeveer € 700,- aan voorlopige teruggaaf, dus in totaal ongeveer € 2.500,-. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de opdrachtgever de gerechtsdeurwaarder weliswaar de opdracht heeft gegeven om de gehele hypotheeksom te incasseren, maar dat deze later is beperkt tot terugbetaling van de achterstand.
Onder deze omstandigheden is het risico voor de opdrachtgever dat de vordering niet binnen afzienbare tijd zou worden betaald, bijzonder gering. Feitelijk zou dat immers alleen het geval zijn, wanneer het loon van klager zou wegvallen én hij zijn vordering op de voorlopige teruggaaf inmiddels zou hebben vervreemd. Dit geringe risico betekent naar het oordeel van het hof dat de gerechtsdeurwaarder niet had mogen overgaan tot het leggen van het beslag op de voorlopige teruggaaf, naast het loonbeslag.
Dit klachtonderdeel is daarom, anders dan de kamer heeft geoordeeld, gegrond.
Klachtonderdeel 2: nihilstelling beslagvrije voet
6.8.
Dit klachtonderdeel treft, zoals ook de kamer heeft geoordeeld, doel. De gerechtsdeurwaarder heeft bij het beslag onder de Belastingdienst de beslagvrije voet van klager ten onrechte op nihil vastgesteld. Voor deze nihilstelling bestaat geen wettelijke grondslag: volgens artikel 475b Rv moet de totale beslagvrije voet pro rato worden omgeslagen per inkomstenbron. Dat klager hiervan geen nadeel heeft ondervonden, omdat de gerechtsdeurwaarder bij het loonbeslag rekening heeft gehouden met de totale geldende beslagvrije voet, doet hieraan niet af. De kamer heeft dit klachtonderdeel terecht gegrond verklaard.
Klachtonderdelen 3: verschuilen achter ministerieplicht en opdrachtgever onvoldoende informeren en 4: ten onrechte ministerie verlenen
6.9.
Gezien de onderlinge samenhang zal het hof deze klachtonderdelen gezamenlijk behandelen.
6.10.
De gerechtsdeurwaarder is in deze zaak overgegaan tot beslaglegging op de voorlopige teruggave van klager naast beslaglegging op zijn loon in de overtuiging dat zij gerechtigd was om op die manier te handelen. Wat klager de gerechtsdeurwaarder in deze klachtonderdelen verwijt hangt dermate samen met deze handelwijze dat het hof van oordeel is dat de gerechtsdeurwaarder op deze punten geen zelfstandig tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.
Conclusie en maatregel
6.11.
Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 1 en 2 van de klacht gegrond zijn. Het hof acht de maatregel van berisping (zijnde de lichtste maatregel in de wet vóór de inwerkingtreding op 1 juli 2016 van het nieuwe artikel 43 Gdw, welk recht op grond van het overgangsrecht in deze zaak van toepassing blijft) passend en geboden.
6.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing van de kamer niet in stand kan blijven voor zover die betrekking heeft op de gerechtsdeurwaarder. Het hof zal de beslissing van de kamer in zoverre vernietigen en met betrekking tot de klacht(onderdelen) tegen de gerechtsdeurwaarder een nieuwe beslissing geven.
6.13.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
Wijziging Gerechtsdeurwaarderswet per 1 januari 2018
6.14.
Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet van 7 december 2016, houdende wijziging van (..) de Gerechtsdeurwaarderwet (..) in verband met het doorberekenen van de kosten van toezicht en tuchtrechtspraak aan de beroepsgroepen, Staatsblad 2016 500). In verband met deze wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet heeft dit hof per 1 januari 2018 de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam vastgesteld (Staatscourant 2017 nr. 75085).
6.15.
Het hof ziet, (mede) gelet op de omstandigheid dat het beroepschrift in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2018 (op 12 juli 2017), dus vóór de wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet, af van enige kostenveroordeling.
6.16.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing voor zover die betrekking heeft op de gerechtsdeurwaarder;
en in zoverre opnieuw beslissende:
- verklaart de klacht op onderdelen 1 en 2 gegrond;
- legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2018 door de rolraadsheer.