ECLI:NL:GHAMS:2018:74

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
200.224.772/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige zorgregeling en gezamenlijk gezag over minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een voorlopige zorgregeling en gezamenlijk gezag over een minderjarige. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht de beslissing van de rechtbank te vernietigen, waarin de man mede met het gezag over de minderjarige werd belast. De vrouw betoogde dat er een onaanvaardbaar risico bestond dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders, en dat de man een bedreiging vormde voor haar en de kinderen. De man heeft de beschuldigingen van de vrouw betwist en stelde dat hij een belangrijke rol in het leven van de minderjarige wilde spelen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen goede communicatie tussen de ouders is en dat de vrouw geen vertrouwen heeft in de man. Het hof oordeelde dat de gezamenlijke gezagsuitoefening prematuur was en dat er een reëel risico bestond dat de minderjarige klem zou raken. De beslissing van de rechtbank om de man mede met het gezag te belasten werd vernietigd. Daarnaast werd de voorlopige zorgregeling tussen de man en de minderjarige vernietigd en werd de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verder onderzoek naar de omgangsregeling. Het hof heeft de raad verzocht om onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling en de factoren die deze belemmeren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.224.772/ 01
Zaaknummer rechtbank: C/13/606652 / FA RK 16-2651 (FA/KS)
Beschikking van de meervoudige kamer van 9 januari 2018 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C. Mens te Hoofddorp,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.E. van Zutphen te Amsterdam.
Als belanghebbende is overigens aangemerkt:
- [de minderjarige] .
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2017 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 13 september 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 21 juni 2017.
2.2.
De man heeft op 23 november 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof is voorts ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 december 2017 met bijlagen (ingekomen op dezelfde datum).
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 11 december 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw F.L.M. Huizinga.
2.5.
De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen indiening van voormeld journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 december 2017 met bijlagen, omdat zijns inziens deze stukken te laat zijn ingediend; het gaat om stukken van november 2017 en hij heeft de inhoud hiervan niet met de man heeft kunnen bespreken. De man wordt alsdan in zijn processuele positie geschaad indien deze stukken niet buiten beschouwing worden gelaten, aldus de advocaat.
Het hof heeft daarop beslist dat deze stukken zodanig van belang zijn dat hierop acht zal worden geslagen. Het hof heeft de advocaat van de man de gelegenheid geboden behoorlijk kennis te nemen van die stukken en zich deugdelijk voor te bereiden op een verweer daartegen. Daartoe heeft het hof voorgesteld dat de mondelinge behandeling kan worden geschorst voor een leespauze, dan wel dat de zaak op een later tijdstip dezelfde dag zou kunnen worden behandeld, dan wel dat de zaak zal worden aangehouden en een nadere mondelinge behandeling zal worden bepaald.
Na schorsing van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man te kennen gegeven dat de behandeling van de zaak doorgang kan vinden en dat hij voldoende gelegenheid heeft gekregen de stukken te bestuderen en zich in staat te achten namens de man op voormelde stukken te kunnen reageren.

3.De feiten

3.1.
Uit de (inmiddels beëindigde) relatie van de vrouw en de man is geboren:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2014, te [geboorteplaats] .
De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
De vrouw heeft nog drie minderjarige kinderen uit andere relaties, te weten [kind a] (hierna te noemen: [kind a] ), geboren [in] 2005, [kind b] (hierna te noemen: [kind b] ), geboren [in] 2010, en [kind c] (hierna te noemen: [kind c] ), geboren [in] 2017, die allen bij de vrouw verblijven.
3.2.
Bij vonnis in kort geding van 28 april 2016 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, in het kader van de door de man aanhangig gemaakte bodemprocedure de raad verzocht onderzoek te verrichten naar (onder andere) de vraag of het in het belang van [de minderjarige] wordt geacht dat de man mede het gezag over [de minderjarige] verkrijgt en de vraag of een omgangsregeling met de ouder bij wie [de minderjarige] niet zijn vaste verblijfplaats heeft in zijn belang is en zo ja, welke.
3.3.
De raad heeft op 28 september 2016 hieromtrent rapport (met advies) uitgebracht.
Met betrekking tot het gezag heeft de raad toen geconcludeerd dat gezamenlijk gezag in het belang van [de minderjarige] is. De betrokkenheid van de man in het leven van [de minderjarige] is in diens belang en moet worden geborgd. Vanuit de man achtte de raad geen contra-indicaties aanwezig. Wel zag de raad een te overwegen contra-indicatie in het risico dat gezamenlijk gezag zal leiden tot een toename van conflicten tussen partijen. Volgens de raad waren er echter – met inzet van hulpverlening (Ouderschap Blijft van Altra) – nog voldoende mogelijkheden om de communicatie tussen partijen te verbeteren.
Met betrekking tot de omgang heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het contact tussen de man en [de minderjarige] weer zal moeten worden opgestart in aanwezigheid van een vertrouwd persoon. Daarnaast achtte de raad begeleiding en ondersteuning hierbij wenselijk, mede om te voorkomen dat partijen met elkaar in conflict zouden raken en om zicht te verkrijgen op het opvoedershandelen van de man, waardoor naast het ondersteunen van de man het vertrouwen van de vrouw in de man zou kunnen groeien. De raad adviseerde in eerste instantie door Ouderschap Blijft begeleide omgang een keer per twee weken gedurende anderhalf uur op een neutrale plek bij Altra. Indien deze omgang goed zou verlopen, achtte de raad uitbreiding mogelijk, waarbij moest worden gedacht aan één dag per maand en vervolgens twee keer één dag per maand op een zaterdag.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op het daartoe strekkende (subsidiaire) verzoek van de man bepaald dat de vrouw en de man gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over [de minderjarige] worden belast.
Tevens is in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) bepaald dat de man [de minderjarige] bij zich zal hebben zoals verwoord op pagina 5 onder rechtsoverweging 5 van die beschikking, te weten eenmaal per twee weken een contact van anderhalf uur onder begeleiding van Altra Ouderschap Blijft, welk contact bij goed verloop op geleide van de bevindingen door Altra Ouderschap Blijft in eerste instantie onbegeleid zal worden uitgebreid naar tweewekelijks één zaterdag gedurende een maand van 12.00 uur tot 17.00 uur en na deze maand in tweede instantie onbegeleid zal worden uitgebreid naar tweewekelijks op zaterdag van 9.00 uur tot 18.00 uur. Indien binnen een maand na de start van het traject Altra Ouderschap Blijft is gebleken dat de vrouw niet wenst mee te werken aan de begeleiding bij voormelde zorgregeling, zal deze regeling eveneens gelden, met dien verstande dat de zorgregeling gedurende een maand tweewekelijk onbegeleid zal starten op zaterdag van 12.00 uur tot 17.00 uur en de regeling na deze maand zal worden uitgebreid naar tweewekelijks onbegeleid contact op zaterdag van 9.00 uur tot 18.00 uur.
De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden en bepaald dat de behandeling omtrent de zorgregeling zal worden voortgezet ter terechtzitting van 22 september 2017, in afwachting van het verloop van de zorgregeling en de visie van Altra Ouderschap blijft ten aanzien van het (eveneens onbegeleide) verblijf van [de minderjarige] bij de man tweewekelijks van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, alsmede twee aaneengesloten weken in de zomervakantie.
4.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het (inleidend) verzoek van de man om hem mede met het gezag over [de minderjarige] te belasten, af te wijzen en te bepalen dat zij alleen het gezag over [de minderjarige] zal uitoefenen, alsmede het (inleidend) verzoek van de man een zorg- dan wel omgangsregeling vast te stellen, af te wijzen en subsidiair de bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling voor onbepaalde tijd te schorsen.
4.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van deze beschikking inzake de zorgregeling af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
5.1.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2.
De vrouw betoogt dat de man ten onrechte mede met het gezag over [de minderjarige] is belast. Volgens de vrouw is sprake van een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige] klem of verloren zal raken tussen zijn ouders en is niet te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt, althans is afwijzing van het verzoek van de man anderszins in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk. Hiertoe voert zij aan dat zij tijdens en na haar relatie met de man door de man is bedreigd (tevens in aanwezigheid van de kinderen), geïntimideerd, gekleineerd en mishandeld. Zij stelt dat de man zich ook jegens haar andere kinderen heeft misdragen. Voorts heeft de man gedreigd [de minderjarige] mee te nemen naar Australië, ging hij zeer hardhandig om met [de minderjarige] en gebruikte hij overmatig alcohol in diens bijzijn. Daarnaast heeft [de minderjarige] meerdere keren in het ziekenhuis verbleven, maar de man heeft toen nimmer interesse getoond. Zij is nog steeds getraumatiseerd en bang voor de man, zij heeft geen enkel vertrouwen in hem en zij kan het (psychisch/emotioneel) niet aan om contact met hem te hebben. Overleg met de man over opvoedkundige zaken met betrekking tot [de minderjarige] is volgens de vrouw onmogelijk. De rechtbank heeft ten onrechte het advies van de raad gevolgd. Het advies van de raad om partijen gezamenlijk met het gezag te belasten was volgens de vrouw te voorbarig, aangezien eerst diende te worden afgewacht of de communicatie tussen partijen zou verbeteren. Voorts dient eerst traumaverwerking plaats te vinden. Bovendien zijn door deze procedure de spanningen bij haar zodanig toegenomen dat haar gezondheid achteruitgaat en dat zij vreest voor een nieuwe hersenbloeding. Zij is in behandeling bij een psycholoog, alsmede bij de neuroloog. Het risico bestaat dat [de minderjarige] in zijn sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling wordt geschaad wanneer haar psychische gezondheid verslechtert, aldus de vrouw.
5.3.
De man betwist de door de vrouw gestelde mishandelingen en gedragingen. Bovendien rijmen de beschuldigingen van de vrouw niet met het feit dat na de beëindiging van de relatie op een normale wijze omgang tussen hem en [de minderjarige] heeft plaatsgevonden en dat partijen op een normale wijze met elkaar hebben gecommuniceerd over [de minderjarige] en de omgang. De vrouw heeft eerst drie jaren na de beëindiging van de relatie aangifte tegen hem gedaan, waarvan hij de inhoud uitdrukkelijk betwist. De raad heeft met zijn toestemming informatie over hem opgevraagd bij onder andere de politie, maar daaruit is niets gebleken dat de beschuldigingen van de vrouw zou kunnen staven. De man voert verder aan dat de vrouw hem uit het leven van [de minderjarige] wil bannen en [de minderjarige] daarom ook geen statusvoorlichting geeft. [de minderjarige] beschouwt de huidige partner van de vrouw als zijn vader, hetgeen ook door de raad zorgelijk wordt geacht. Volgens de man wordt [de minderjarige] door de houding van de vrouw ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd. Hij wil een belangrijk onderdeel uitmaken van het leven van [de minderjarige] en kunnen meebeslissen over belangrijke zaken. Hij zal zich terughoudend opstellen en de regie aan de vrouw laten. Hij betwist dat sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid van artikel 1:253c BW. Bovendien brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen partijen niet zonder meer mee dat het ouderlijk gezag aan een van de ouders moet worden toegekend. Meewerken aan het traject Ouderschap Blijft van Altra is in het belang van [de minderjarige] en zal de onderlinge communicatie en verstandhouding kunnen verbeteren, aldus de man.
5.4.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep aangeboden een aanvullend raadsonderzoek te verrichten naar zowel het gezag als de omgang. De raad overweegt voorts (ambtshalve) een beschermingsonderzoek te verrichten. De raad kan de door de vrouw in het geding gebrachte verslagen van psychologische onderzoeken van [kind b] en [kind a] op dit moment onvoldoende wegen, omdat niet duidelijk is in hoeverre de desbetreffende psycholoog een onafhankelijk en zorgvuldig onderzoek heeft verricht en of diens conclusies valide zijn. Tijdens het raadsonderzoek kunnen voormelde onderzoeken door een gedragswetenschapper van de raad worden getoetst en kan worden bezien of deze van invloed zijn op het eerdere raadsadvies.
Met betrekking tot het gezag stelt de raad zich op het standpunt dat sprake dient te zijn van enige communicatie tussen partijen, dan wel van een derde die daar de regie over voert. De raad heeft desgevraagd te kennen gegeven dat het eerdere advies omtrent het gezag genuanceerd was. De raad heeft reeds in zijn eerdere advies hulpverlening noodzakelijk geacht. Er is echter niet voldaan aan de door Altra gestelde voorwaarden. Het kan volgens de raad niet zo zijn dat partijen gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] zijn belast, terwijl de noodzakelijke hulpverlening niet van start is gegaan. Het is de vraag hoe invulling kan worden gegeven aan het gezamenlijke gezag als er geen enkel contact is tussen partijen, het wantrouwen groot is en de bereidheid om het vertrouwen te herstellen ontbreekt, aldus de raad.
De raad heeft verder te kennen gegeven dat al eerder is geconcludeerd dat statusvoorlichting aan [de minderjarige] nodig is.
5.5.
Het hof stelt voorop dat gezamenlijk gezag van de ouders over een minderjarige het uitgangspunt is van de wetgever. Volgens vaste jurisprudentie brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders.
5.6.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Hoewel partijen na de beëindiging van hun relatie (onder andere via WhatsApp) nog met elkaar communiceerden, bestaat er thans reeds gedurende langere tijd geen enkel contact tussen hen en is sprake van een ernstig verstoorde verstandhouding. Voorts is gebleken dat de vrouw geen enkel vertrouwen heeft in de man en dat de vrouw kampt met angstklachten waarvoor zij in behandeling is bij een psycholoog. De door de raad – mede in het kader van de gezamenlijke gezagsuitoefening – noodzakelijk geachte en geadviseerde hulpverlening in de vorm van het traject Ouderschap Blijft van Altra, waarbij tevens bemiddelingsgesprekken plaatsvinden, is niet van de grond gekomen. Evenmin is het traject Samen Hier van Altra, waarbij het met name gaat om langdurige contactbegeleiding, van de grond gekomen. Blijkens de e-mailberichten van Altra van 19 oktober 2017 en 2 november 2017 was niet voldaan aan de hieraan verbonden voorwaarden. Altra heeft geconstateerd dat de vrouw niet in staat bleek [de minderjarige] emotionele toestemming te geven om het contact met de man op te starten, [de minderjarige] daarin te begeleiden en haar medewerking te verlenen aan statusvoorlichting. Voorts is gebleken dat thans reeds gedurende twee jaren geen omgang tussen [de minderjarige] en de man plaatsvindt en dat [de minderjarige] niet weet dat de man zijn vader is en ervan uitgaat dat de huidige partner van de vrouw, tevens de vader van [kind b] en [kind c] , zijn vader is.
Onder deze omstandigheden acht het hof een gezamenlijke uitoefening van het gezag prematuur. Er is niet voldaan aan het minimale vereiste voor een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening, nu geen sprake is van ook maar enige samenwerking of enig (constructief) overleg tussen partijen over de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Naar het oordeel van het hof zijn partijen op dit moment niet in staat gezamenlijk beslissingen van enig belang over [de minderjarige] te nemen, althans tenminste afspraken te maken over situaties die zich rondom [de minderjarige] kunnen voordoen, zodanig dat hij niet klem of verloren zal raken tussen hen. Nu de hulpverlening door Altra niet van de grond is gekomen, valt niet te verwachten dat partijen hiertoe binnen afzienbare termijn wel in staat zullen zijn. Voorts bestaat gezien het voorgaande een reële kans dat het gezinssysteem waar [de minderjarige] met zijn (half)broertjes onderdeel van uitmaakt, ontwricht zal raken, hetgeen niet in zijn belang is. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat [de minderjarige] een hechte band heeft met de andere kinderen.
Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat partijen - met hulpverlening - gaan werken aan herstel van het vertrouwen van de vrouw in de man en aan de verbetering van hun verstandhouding als ouders van [de minderjarige] . Tevens is het hof met de raad van oordeel dat in het belang van een gezonde identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] statusvoorlichting aan hem dient te worden gegeven. In dit verband heeft de raad ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven dat mogelijk (ambtshalve) een beschermingsonderzoek zal worden verricht.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige] klem of verloren zal raken tussen zijn ouders. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor een nader raadsonderzoek met betrekking tot het gezag. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag derhalve vernietigen en het inleidend verzoek van de man in zoverre afwijzen.
Omgang
5.7.
Ingevolge artikel 1:377a lid 2 BW stelt de rechter – voor zover thans van belang – op verzoek van een van de ouders, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast, dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien zich een van de daar vermelde ontzeggingsgronden voordoet.
5.8.
De vrouw betoogt dat het niet in het belang van [de minderjarige] is om de omgang met de man thans op te starten. Hiertoe voert zij aan dat zowel zijzelf als de kinderen door het handelen van de man getraumatiseerd zijn geraakt. Zij krijgt hiervoor op dit moment psychische en medische behandeling. Aangezien de raad ten tijde van het raadsonderzoek nog niet op de hoogte was van haar huidige psychische en medische situatie, acht de vrouw een aanvullend raadsonderzoek nodig. Ter zitting in hoger beroep heeft zij nog aangevoerd dat zij vreest om de veiligheid van [de minderjarige] en dat contactherstel een ernstige bedreiging van zijn emotionele ontwikkeling vormt. Voorts dient eerst traumaverwerking plaats te vinden. Op dit moment kan zij contactherstel tussen de man en [de minderjarige] , het voeren van overleg met de man en het traject bij Altra emotioneel nog niet aan, aldus de vrouw.
5.9.
De man betwist dat de vrouw en de kinderen door zijn handelen getraumatiseerd zouden zijn geraakt. Na de beëindiging van de relatie tussen partijen heeft hij gedurende langere periodes frequent contact gehad met [de minderjarige] , waarbij [de minderjarige] bij hem verbleef of hij samen met [de minderjarige] (en [kind a] en [kind b] ) in de woning van de vrouw verbleef en waarbij tevens sprake was van overnachtingen. Niet is gebleken dat zich na de beëindiging van de relatie tussen partijen enig incident tussen hen heeft voorgedaan. Volgens de man heeft de rechtbank op goede gronden bepaald dat, indien de vrouw binnen één maand na de start van het traject Ouderschap Blijft niet meewerkt aan de begeleiding, de bij de bestreden beschikking bepaalde (voorlopige) zorgregeling onbegeleid zal zijn. Het traject bij Altra is niet van start gegaan, omdat de vrouw in weerwil van haar toezegging ter zitting van de rechtbank op 22 september 2017 weigert hieraan mee te werken. Aldus handelt de vrouw niet in het belang van [de minderjarige] . De man voert voorts aan dat er ook volgens de raad geen contra-indicaties voor omgang waren en dat de raad het van belang achtte dat de omgang zo snel mogelijk via het traject Ouderschap Blijft zou worden opgestart. Ter zitting in hoger beroep heeft de man nog aangevoerd dat een kind dat niet weet wie zijn ouders zijn en/of geen contact heeft met een van beide ouders en/of niet ongestoord kan genieten van het contact met de andere ouder, ernstig in zijn ontwikkeling kan worden bedreigd. Er bestaat volgens de man dan ook geen aanleiding voor een nader raadsonderzoek.
5.10.
Met betrekking tot de omgang heeft de raad ter zitting in hoger beroep, zoals hiervoor onder 5.4 overwogen, geadviseerd een nader onderzoek te verrichten. Voorts heeft de raad zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat, indien het traject Ouderschap Blijft niet alsnog van start gaat, een (voorlopige) onbegeleide omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] niet verantwoord is. [de minderjarige] heeft de (emotionele) steun van de vrouw nodig om de omgang met de man aan te kunnen gaan, aldus de raad.
5.11.
Het hof stelt voorop dat thans in hoger beroep uitsluitend de bij de bestreden beschikking bepaalde
voorlopigezorgregeling aan de orde is. In zoverre heeft de rechtbank definitief beslist en is het hof gehouden op het hoger beroep van de vrouw te beslissen.
Bij beschikking van de rechtbank van 25 oktober 2017 is, voor zover thans van belang, de behandeling van de zaak met betrekking tot de (definitieve) zorgregeling aangehouden tot 11 januari 2018, teneinde de vrouw alsnog een kans te geven mee te werken aan het door Altra op te starten hulpverleningstraject Ouderschap Blijft zodat de omgangsbemiddeling en begeleiding in het belang van [de minderjarige] op gang kunnen worden gebracht. Op het (inleidend) verzoek van de man een (definitieve) zorg- c.q. omgangsregeling vast te stellen, heeft de rechtbank, anders dan waarvan de vrouw lijkt uit te gaan, nog niet beslist. Voor zover de vrouw in hoger beroep bepleit dat het inleidend verzoek om omgang van de man thans geheel wordt afgewezen, ziet het hof daartoe geen aanleiding. Het hof zal de zaak voor wat betreft het aangehouden deel van het verzoek terugwijzen naar de rechtbank.
5.12.
Gebleken is dat het hulpverleningstraject bij Altra, noch de (voorlopige) begeleide zorgregeling van de grond is gekomen. Voorts valt niet te verwachten dat dit traject alsnog op korte termijn van start zal gaan, nu ook thans niet wordt voldaan aan de daaraan door Altra verbonden voorwaarden. Het hof acht het daarom (en gelet op het overwogene onder 5.7 tot en met 5.11) in het belang van [de minderjarige] dat de raad onderzoek zal verrichten naar de volgende vragen:
- welke mogelijkheden zijn er voor een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] ?
- zijn er factoren die de omgang belemmeren? Zo ja, welke? Hoe en op welke termijn zijn deze factoren op te heffen?
- hoe dient de (eventuele) omgang in het belang van [de minderjarige] te worden vormgegeven?
Hierbij acht het hof het van belang dat de raad dit onderzoek zal verrichten, bezien tegen de achtergrond van de psychologische onderzoeken van [kind a] en [kind b] en waarbij de verslagen van die onderzoeken zullen worden beoordeeld door een gedragsdeskundige van de raad. Indien nodig kan de raad daarnaast ambtshalve een beschermingsonderzoek verrichten.
Met de raad is het hof van oordeel dat een (voorlopige) onbegeleide omgangsregeling in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] , nu [de minderjarige] nog geen statusvoorlichting heeft gehad en eerst het vertrouwen tussen partijen in voldoende mate dient te worden hersteld. Ook de man zelf acht het in het belang van [de minderjarige] dat eerst begeleide omgang plaatsvindt, dat er vertrouwen komt en dat de omgang wordt gemonitord.
5.13.
Uit het vorenstaande volgt dat het hof de bestreden beschikking, voor zover daarbij een voorlopige zorg- c.q. omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] is bepaald, zal vernietigen en de zaak met betrekking tot de omgang voor het overige zal terugwijzen naar de rechtbank. De rechtbank zal de zaak verder dienen te behandelen in de stand waarin deze zich thans bevindt, met inbegrip van het thans te gelasten raadsonderzoek.
5.14.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw en de man gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over [de minderjarige] worden belast en een voorlopige zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] is bepaald, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het inleidend verzoek van de man hem mede met het gezag over [de minderjarige] te belasten;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
verzoekt de raad onderzoek te verrichten ter beantwoording van de volgende vragen:
- welke mogelijkheden zijn er voor een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] ?
- zijn er factoren die de omgang belemmeren? Zo ja, welke? Hoe en op welke termijn zijn deze factoren op te heffen?
- hoe dient de (eventuele) omgang in het belang van [de minderjarige] te worden vormgegeven?
bepaalt dat de raad zijn rapport van dit onderzoek zal indienen bij de rechtbank;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst de zaak met betrekking tot de omgang voor het overige terug naar de rechtbank in de stand waarin deze zich thans bevindt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.J. Leijdekker en mr. T.A.M. Tijhuis, bijgestaan door mr. J.H.M. Kessels als griffier en is op 9 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.