ECLI:NL:GHAMS:2018:659

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
200.215.612/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van omgang tussen moeder en minderjarige dochter wegens onveiligheid en angsten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontzegging van omgang tussen een moeder en haar minderjarige dochter. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om het vaststellen van een omgangsregeling met haar dochter, die in 2005 geboren is. De rechtbank had echter in een eerdere beschikking op 8 februari 2017 de vrouw het recht op omgang ontzegd, omdat de dochter ernstige angsten had voor contact met haar moeder. De vrouw was van mening dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat haar dochter in paniek raakt bij de mogelijkheid om haar weer te zien en voerde aan dat de dochter de omgangsmomenten altijd leuk had gevonden. De man, de vader van de minderjarige, verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen in de proceskosten.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raad voor de kinderbescherming verklaard dat de angsten van de dochter zorgelijk zijn en dat de vrouw deze angsten onvoldoende lijkt te onderkennen. Het hof heeft overwogen dat het recht op omgang slechts kan worden ontzegd indien dit ernstig nadeel oplevert voor de ontwikkeling van het kind. Gezien de ingediende stukken en het verhandelde ter zitting, heeft het hof geen aanleiding gezien voor een nieuw raadsonderzoek, omdat dit de dochter onnodig zou belasten. Het hof heeft vastgesteld dat de dochter oprechte angsten heeft voor contact met haar moeder, wat voor haar zeer belastend is. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij in staat is om de contacten op een veilige wijze vorm te geven.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de verzoeken van de vrouw afgewezen. De vrouw is niet veroordeeld in de proceskosten, gezien de aard van de procedure en het feit dat partijen gewezen echtelieden zijn. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de veiligheid en het welzijn van de minderjarige in omgangsregelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.215.612/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/243049/ FA RK 16-2812
Beschikking van de meervoudige kamer van 20 februari 2018 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.F.E. Hoekstra te Heerhugowaard.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 8 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 8 mei 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 februari 2017.
2.2
De man heeft op 26 juli 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 6 september 2017 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts ingediend:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 mei 2017 met bijlage, ingekomen op 18 mei 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 december 2017 met bijlagen, ingekomen op 13 december 2017.
2.5
De voorzitter heeft op 11 december 2017, in aanwezigheid van de griffier, met de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] gesproken. Ter zitting van 14 december 2017 heeft de voorzitter de inhoud van dat gesprek zakelijk weergegeven. Partijen hebben gelegenheid gehad daarop te reageren.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 14 december 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D. van Dijk.
2.7
De advocaat van de man heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen indiening van voornoemd journaalbericht van 12 december 2017 met bijlagen, nu die stukken buiten de daarvoor geldende termijn zijn ingediend. Het hof heeft daarop ter zitting beslist dat op die stukken acht wordt geslagen, nu de advocaat van de man ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat zij door de late indiening niet in haar verdediging is geschaad.
2.8
Van de zijde van de vrouw zijn op 5 januari 2018 nadere stukken ter griffie ingediend.
Het hof slaat geen acht op deze stukken, nu bij de mondelinge behandeling van deze zaak op 14 december 2017, aan het einde waarvan de behandeling is gesloten en een datum voor uitspraak is bepaald, niet door het hof is bepaald dat er nog nadere stukken nagezonden zouden (mogen) worden.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 8 februari 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 oktober 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren [in] 2005.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 11 november 2010 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld en is een machtiging verleend tot spoeduithuisplaatsing van haar bij de man. Nadien is een definitieve ondertoezichtstelling uitgesproken en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend.
3.3
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man bepaald. Bij beschikking van die rechtbank van 19 juli 2012 is de man alleen met het gezag over [de minderjarige] belast. Voorts is daarbij een omgangsregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] vastgesteld onder voorwaarden en onder begeleiding van de gezinsvoogd.
3.4
Tussen de vrouw en [de minderjarige] hebben vanaf 20 november 2010 tot en met mei 2013 in het kader van de ondertoezichtstelling begeleide contacten plaatsgevonden.
De ondertoezichtstelling is op 10 mei 2013 beëindigd.
3.5
In juni 2013 zijn partijen een omgangsregeling onder voorwaarden overeengekomen, in die zin dat [de minderjarige] om de drie weken op zaterdagmiddag twee uur in de woning van de partner van de vrouw verblijft, in het bijzijn van de man. Na een incident tijdens de omgang op 13 december 2014 heeft de man de omgangsregeling opgeschort. Sindsdien heeft geen omgang meer plaatsgevonden tussen de vrouw en [de minderjarige] .
3.6
Bij arrest van 27 september 2016 van dit hof is de vordering van de vrouw tot primair het vaststellen van een omgangsregeling, subsidiair nakoming van de door partijen overeengekomen omgangsregeling, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de vrouw het recht op omgang met [de minderjarige] ontzegd, onder afwijzing van het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een omgangsregeling en het verzoek van de man de vrouw in de proceskosten te veroordelen.
4.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en haar verzoek tot het vaststellen van een (begeleide) omgangsregeling toe te wijzen.
4.3
De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen en haar te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep en de bestreden beschikking, naar het hof begrijpt, voor het overige te bekrachtigen.
4.4
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het door hem verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw stelt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat een omgangsregeling wordt vastgesteld. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat [de minderjarige] in paniek raakt bij de mogelijkheid dat zij de vrouw weer gaat zien. [de minderjarige] heeft de omgangsmomenten met de vrouw altijd leuk gevonden en verschillende keren laten weten dat zij de vrouw mist. Voor zover al vaststaat dat [de minderjarige] angsten heeft en verdrietig is, begrijpt de vrouw niet waar die emoties vandaan komen. De vrouw voert verder aan dat zij een stabiele relatie heeft en dat zij, gezien haar werk bij een kinderopvang, goed in staat is om met kinderen om te gaan. Bovendien is zij op vrijwillige basis onder behandeling geweest bij een psychiater en uit die behandeling is, anders dan in eerdere (raads)rapporten is vermeld, niet gebleken van (chronische) psychiatrische problematiek, dan wel een psychiatrische stoornis. De vrouw verzoekt het hof een nieuw raadsonderzoek te gelasten om vast te stellen op welke wijze de omgang tussen haar en [de minderjarige] kan worden vormgegeven.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.2
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de angsten van [de minderjarige] zorgelijk zijn, dat de vrouw die angsten onvoldoende lijkt te onderkennen en dat de raad er geen vertrouwen in heeft dat de vrouw de omgang tussen haar en [de minderjarige] op een voor [de minderjarige] veilige wijze kan vormgeven. De raad ziet dan ook, gezien genoemde belemmeringen, geen mogelijkheden voor omgang tussen de moeder en [de minderjarige] . Volgens de raad is de onderhavige zaak voldoende in kaart gebracht, biedt een nieuw raadsonderzoek geen meerwaarde en is een dergelijk onderzoek te belastend voor [de minderjarige] .
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Het hof dient te beoordelen of sprake is van een ontzeggingsgrond als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Bij die beoordeling geldt als uitgangspunt dat het kind en de ouder recht hebben op omgang met elkaar. Ingevolge genoemd artikel kan het recht op omgang slechts worden ontzegd, indien omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, het kind dat twaalf jaren of ouder is bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang heeft doen blijken, of omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Met de raad ziet het hof in dat kader geen aanleiding voor een nieuw raadsonderzoek zoals door de moeder is verzocht. Op grond van de ingediende stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof zich voldoende voorgelicht en voorts is het hof van oordeel dat een nieuw onderzoek [de minderjarige] onnodig zal belasten, zodat het gelasten van een dergelijk onderzoek in strijd is met het belang van [de minderjarige] .
Uit de stukken blijkt dat in het kader van de ondertoezichtstelling begeleide contacten tussen de vrouw en [de minderjarige] hebben plaatsgevonden en dat partijen vervolgens een omgangsregeling onder voorwaarden zijn overeengekomen. Op 13 december 2014 is sprake geweest van een incident tussen de ouders, waarna de man de omgang heeft stopgezet. Partijen verschillen van mening over hetgeen op 13 december 2014 heeft plaatsgevonden.
[de minderjarige] is enige tijd begeleid door mevrouw T. Stekelbos, integratief-kinderpsychotherapeute en nadien begeleid door mevrouw L. de Bruin, orthopedagoog bij POH GGZ Kind en Jeugd. Voorts krijgt [de minderjarige] systeemtherapie bij Parlan en is zij inmiddels verwezen naar Stichting De Praktijk voor traumatherapie.
Uit een verslag van mevrouw De Bruin van 18 januari 2017 blijkt dat in diverse gesprekken met [de minderjarige] aandacht is geweest voor de betekenis van de relatie tussen [de minderjarige] en de vrouw. Uit die gesprekken komt naar voren dat [de minderjarige] veel angst heeft om de vrouw tegen te komen. Zij is bang dat de vrouw haar zal meenemen of anderen iets zal aandoen. Tijdens de gesprekken is geconstateerd dat [de minderjarige] diepgang kan geven aan haar angsten en dat haar angsten authentiek overkomen. Centraal is bij [de minderjarige] de gedachte dat het tijdens een omgangsmoment met de vrouw eerder mis is gegaan en dat toen niemand oog had voor haar veiligheid. Daardoor is zij ervan overtuigd dat het nogmaals mis zal gaan. In verslagen van school die zich bij de stukken bevinden, worden de hiervoor genoemde angsten onderschreven en blijkt voorts dat [de minderjarige] in paniek is geraakt toen zij met haar schoolklas langs het huis van de vrouw liep. In het onder 2.5 genoemde gesprek van [de minderjarige] met de voorzitter heeft [de minderjarige] aangegeven dat zij zeer angstig is om de vrouw tegen te komen en ernstige bezwaren heeft tegen omgang met haar.
Op grond van het voorgaande is genoegzaam komen vast te staan dat [de minderjarige] oprechte angsten heeft voor (contact met) de moeder, die voor haar zeer belastend zijn. Wat de precieze oorzaak van die angsten is, acht het hof in dat kader minder relevant. Het hof onderschrijft de zorgen die de raad over [de minderjarige] heeft geuit en acht het van evident belang dat de vrouw zich in de emoties van [de minderjarige] kan verplaatsen en onderkent wat [de minderjarige] nodig heeft, alvorens contactherstel met [de minderjarige] mogelijk is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat het de vrouw aan dat inzicht ontbreekt. Op grond daarvan is het hof met de raad van oordeel dat de vrouw niet in staat zal zijn de contacten met [de minderjarige] op een voor [de minderjarige] veilige wijze vorm te geven. De raad heeft ter zitting verklaard dat het op de weg van de vrouw ligt dat zij (bij Parlan) begeleiding inschakelt om inzicht te krijgen in de angsten van [de minderjarige] en in wat [de minderjarige] nodig heeft, hetgeen het hof onderschrijft.
Op grond van het voorgaande is het hof - met de rechtbank - van oordeel dat omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Aan de vrouw is het recht op omgang terecht ontzegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, faalt het beroep van de vrouw op artikel 3 jo artikel 18 IVRK.
Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.4
Het hof ziet, gelet op de aard van de procedure en het gegeven dat partijen gewezen echtelieden zijn, geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep, zodat dat verzoek van de man wordt afgewezen.
5.5
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.E. Buitendijk en J. Kok in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2018.