Het hof overweegt als volgt.
Het hof dient te beoordelen of sprake is van een ontzeggingsgrond als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Bij die beoordeling geldt als uitgangspunt dat het kind en de ouder recht hebben op omgang met elkaar. Ingevolge genoemd artikel kan het recht op omgang slechts worden ontzegd, indien omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, het kind dat twaalf jaren of ouder is bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang heeft doen blijken, of omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Met de raad ziet het hof in dat kader geen aanleiding voor een nieuw raadsonderzoek zoals door de moeder is verzocht. Op grond van de ingediende stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof zich voldoende voorgelicht en voorts is het hof van oordeel dat een nieuw onderzoek [de minderjarige] onnodig zal belasten, zodat het gelasten van een dergelijk onderzoek in strijd is met het belang van [de minderjarige] .
Uit de stukken blijkt dat in het kader van de ondertoezichtstelling begeleide contacten tussen de vrouw en [de minderjarige] hebben plaatsgevonden en dat partijen vervolgens een omgangsregeling onder voorwaarden zijn overeengekomen. Op 13 december 2014 is sprake geweest van een incident tussen de ouders, waarna de man de omgang heeft stopgezet. Partijen verschillen van mening over hetgeen op 13 december 2014 heeft plaatsgevonden.
[de minderjarige] is enige tijd begeleid door mevrouw T. Stekelbos, integratief-kinderpsychotherapeute en nadien begeleid door mevrouw L. de Bruin, orthopedagoog bij POH GGZ Kind en Jeugd. Voorts krijgt [de minderjarige] systeemtherapie bij Parlan en is zij inmiddels verwezen naar Stichting De Praktijk voor traumatherapie.
Uit een verslag van mevrouw De Bruin van 18 januari 2017 blijkt dat in diverse gesprekken met [de minderjarige] aandacht is geweest voor de betekenis van de relatie tussen [de minderjarige] en de vrouw. Uit die gesprekken komt naar voren dat [de minderjarige] veel angst heeft om de vrouw tegen te komen. Zij is bang dat de vrouw haar zal meenemen of anderen iets zal aandoen. Tijdens de gesprekken is geconstateerd dat [de minderjarige] diepgang kan geven aan haar angsten en dat haar angsten authentiek overkomen. Centraal is bij [de minderjarige] de gedachte dat het tijdens een omgangsmoment met de vrouw eerder mis is gegaan en dat toen niemand oog had voor haar veiligheid. Daardoor is zij ervan overtuigd dat het nogmaals mis zal gaan. In verslagen van school die zich bij de stukken bevinden, worden de hiervoor genoemde angsten onderschreven en blijkt voorts dat [de minderjarige] in paniek is geraakt toen zij met haar schoolklas langs het huis van de vrouw liep. In het onder 2.5 genoemde gesprek van [de minderjarige] met de voorzitter heeft [de minderjarige] aangegeven dat zij zeer angstig is om de vrouw tegen te komen en ernstige bezwaren heeft tegen omgang met haar.
Op grond van het voorgaande is genoegzaam komen vast te staan dat [de minderjarige] oprechte angsten heeft voor (contact met) de moeder, die voor haar zeer belastend zijn. Wat de precieze oorzaak van die angsten is, acht het hof in dat kader minder relevant. Het hof onderschrijft de zorgen die de raad over [de minderjarige] heeft geuit en acht het van evident belang dat de vrouw zich in de emoties van [de minderjarige] kan verplaatsen en onderkent wat [de minderjarige] nodig heeft, alvorens contactherstel met [de minderjarige] mogelijk is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat het de vrouw aan dat inzicht ontbreekt. Op grond daarvan is het hof met de raad van oordeel dat de vrouw niet in staat zal zijn de contacten met [de minderjarige] op een voor [de minderjarige] veilige wijze vorm te geven. De raad heeft ter zitting verklaard dat het op de weg van de vrouw ligt dat zij (bij Parlan) begeleiding inschakelt om inzicht te krijgen in de angsten van [de minderjarige] en in wat [de minderjarige] nodig heeft, hetgeen het hof onderschrijft.
Op grond van het voorgaande is het hof - met de rechtbank - van oordeel dat omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Aan de vrouw is het recht op omgang terecht ontzegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, faalt het beroep van de vrouw op artikel 3 jo artikel 18 IVRK.
Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.