ECLI:NL:GHAMS:2018:597

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
23-003278-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot zware mishandeling en veroordeling eenvoudige mishandeling met taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en eenvoudige mishandeling. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld tegen het vonnis van 5 september 2016. Tijdens de zitting op 9 februari 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. De verdachte werd primair beschuldigd van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer, maar het hof oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar letsel. Daarom sprak het hof de verdachte vrij van de primaire beschuldiging.

Wel achtte het hof bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit, namelijk eenvoudige mishandeling, had gepleegd. De verdachte had op 26 juni 2016 in Krommenie het slachtoffer met zijn vuist in het gezicht geslagen, wat leidde tot verwondingen. Het hof overwoog dat de verdachte zonder noemenswaardige aanleiding geweld had gebruikt, wat de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig had aangetast. De gevolgen voor het slachtoffer waren aanzienlijk, waaronder oogletsel en psychische gevolgen.

De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, maar het hof legde een lagere taakstraf van 80 uren op, rekening houdend met de ernst van het feit en de omstandigheden. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, toegewezen tot een bedrag van € 1.057,64, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof legde ook een verplichting op tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003278-16
datum uitspraak: 23 februari 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-132042-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 februari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 26 juni 2016 te Krommenie, gemeente Zaanstad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een of meermalen met de (tot vuist gebalde) hand(en) (hard) tegen/in/op het oog en/of het gezicht te slaan en/of te stompen, terwijl die [slachtoffer] een (zonne)bril droeg, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
dat hij op of omstreeks 26 juni 2016 te Krommenie, gemeente Zaanstad, [slachtoffer] heeft mishandeld door hem met zijn vuist in/tegen het gezicht te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd, zodat hij hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Vastgesteld kan worden dat de verdachte met zijn vuist tegen het gezicht van [slachtoffer] heeft geslagen. Het hof is evenwel van oordeel dat daarmee nog niet is komen vast te staan dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het handelen van de verdachte was in de gegeven omstandigheden immers niet van dien aard dat de kans zonder meer aanmerkelijk is geweest dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen zoals is bedoeld in artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht. Dat [slachtoffer] een bril droeg doet aan het vorenstaande niet af.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 juni 2016 te Krommenie, gemeente Zaanstad, [slachtoffer] heeft mishandeld door hem met zijn vuist tegen het gezicht te slaan.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling door in een openbare gelegenheid met een vuist tegen het gezicht van het slachtoffer te slaan. Als gevolg hiervan heeft het slachtoffer ooglidverwondingen en letsel aan zijn ogen opgelopen. Het hof acht dit een ernstig feit. De verdachte heeft door zijn handelen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig aangetast. Zonder noemenswaardige aanleiding heeft de verdachte geweld gebruikt, waarbij hij het slachtoffer letsel heeft toegebracht en ook schrik heeft aangejaagd. Uit de slachtofferverklaring in hoger beroep is gebleken dat het slachtoffer nog steeds de gevolgen ondervindt van hetgeen heeft plaatsgevonden. Gedurende een periode was zijn zichtvermogen beperkt, nu heeft hij nog een litteken in zijn gezicht. Daarnaast is het slachtoffer angstig op straat en op openbare plekken.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Deze straf is enigszins lager dan in eerste aanleg is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt. Gelet op de kracht waarmee de verdachte heeft geslagen en de gevolgen ervan voor het slachtoffer, acht het hof noch een lagere taakstraf noch een deels voorwaardelijke gevangenisstraf passend.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.057,64, bestaande uit de volgende posten:
  • kleding € 110,00;
  • zonnebril € 25,00;
  • medische kosten € 129,41;
  • reiskosten € 43,23;
  • immateriële schade € 750,00.
Naast vorenstaande heeft de benadeelde partij proceskosten ter hoogte van € 15,74 gevorderd.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 963,38 en de proceskosten zijn door de rechter op nihil vastgesteld. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering en heeft haar vordering tot vergoeding van de proceskosten gehandhaafd.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de schadepost ‘kleding’ onvoldoende is onderbouwd en dat de immateriële schade niet kan worden toegewezen, nu uit de onderbouwing van de vordering niet blijkt dat bij het slachtoffer sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, en in het bijzonder uit
- de verklaring van het slachtoffer dat het, nadat hij een vuistslag in zijn gezicht kreeg, zwart werd voor zijn ogen en dat hij bloed voelde,
- de verklaring van getuige [getuige] dat hij zag dat het slachtoffer naar zijn gezicht greep en hevig bloedde en
- het schade-onderbouwingsformulier, waarin staat vermeld dat de broek en een shirt van het slachtoffer doordrenkt waren met bloed,
is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan zijn kleding heeft geleden. Nu de overige materiële schadeposten door de verdediging niet zijn betwist, zal de materiële vordering dan ook in het geheel worden toegewezen.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof dat het standpunt van de raadsman blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De wet regelt in artikel 6:106 BW de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, zoals het gevolg kan zijn van het toebrengen van lichamelijk letsel. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Het door de Hoge Raad genoemde uitgangspunt dat de benadeelde partij het gestelde geestelijk letsel nader dient te onderbouwen, geldt in het bijzonder bij vergoeding van schade op grond van aantasting van de persoon op andere wijze. Op die enkele grond is de schadevergoeding hier niet gevorderd.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het gevorderde bedrag aan immateriële schade acht het hof billijk.
De (hoogte van de) gevraagde proceskosten zijn van de zijde van de verdachte niet weersproken. Het hof zal overeenkomstig het verzoek van de benadeelde partij beslissen en de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij begroten op € 15,75.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.057,64 (duizend zevenenvijftig euro en vierenzestig cent), bestaande uit € 307,64 (driehonderdzeven euro en vierenzestig cent) aan materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 15,75 (vijftien euro en vijfenzeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.057,64 (duizend zevenenvijftig euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 307,64 (driehonderdzeven euro en vierenzestig cent) aan materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 26 juni 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E. Kleene-Krom, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. F. van den Brink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
23 februari 2018.
[…]