ECLI:NL:GHAMS:2018:596

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
23-004427-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake geweld en belediging van politieambtenaren

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1992 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg veroordeeld voor het verzetten tegen ambtenaren en belediging van politieambtenaren. De tenlastelegging omvatte geweld tegen ambtenaren op 2 mei 2016 te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte zich met geweld heeft verzet tegen de politie en beledigende woorden heeft geuit. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en is tot een andere bewezenverklaring gekomen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid en eenvoudige belediging van ambtenaren in functie. De verdachte is eerder veroordeeld voor vermogensdelicten, wat meegewogen is in de strafmaat. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken en heeft schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4], voor immateriële schade. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de bedragen op respectievelijk € 300,00 en € 200,00 heeft vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van respect voor het openbaar gezag en de gevolgen van geweld en belediging tegen politieambtenaren.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004427-16
datum uitspraak: 23 februari 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 25 november 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-710180-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 februari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 02 mei 2016 te 's-Gravenhage, zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een of meer ambtenaren, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, te weten arrestantenverzorger en/of medewerker en/of surveillant bij de politie eenheid Den Haag, door trappende bewegingen te maken in de richting van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] en/of door te duwen en/of te trekken in tegengestelde richting alswaar die ambtenaren verdachte wilde brengen en/of door die [slachtoffer 1] bij de nek te pakken en/of die [slachtoffer 1] in de nek en/of hals en/of de borst te krabben, terwijl dit misdrijf en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten krassen en/of striemen bij die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad;
2:
hij op of omstreeks 02 mei 2016 te 's-Gravenhage opzettelijk een ambtenaar, [slachtoffer 1] (arrestantenverzorgen van de politie eenheid Den Haag) en/of [slachtoffer 4] (agent van politie eenheid Den Haag), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, in zijn/haar tegenwoordigheid, mondeling en/of door een feitelijkheid heeft beledigd, door die [slachtoffer 4] in het oog, althans in het gezicht te spugen en/of door die [slachtoffer 1] in de mond, althans in het gezicht te spugen en/of door hem/haar de woorden toe te voegen: "kankerhoer en/of kankerjood en/of kankerjoden, ik ga jullie moeder neuken, kankerlijers", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Gevoerd verweer

Door de raadsvrouw is bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 2 ten laste gelegde belediging van [slachtoffer 4], omdat zich in het dossier slechts één de verdachte belastende verklaring bevindt, te weten de in een proces-verbaal van aangifte en in een proces-verbaal van bevindingen opgenomen verklaring van verbalisant [slachtoffer 4]. Het hof kan zich op basis van één verklaring, waarbij de verbalisant
zelfhet slachtoffer van het strafbare feit is, niet overtuigd achten dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 ten laste gelegde belediging van voornoemde [slachtoffer 4].
Bij de beoordeling van het verweer neemt het hof in aanmerking dat het tweede lid van artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het bewijs dat de verdachte het ten lastegelegde feit heeft gepleegd door de rechter kan worden aangenomen op enkel een door een bevoegde opsporingsambtenaar op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Genoemde bepaling maakt geen uitzondering voor feiten die tegen de opsporingsambtenaar
zelfzijn gepleegd, aldus ook uitdrukkelijk de Hoge Raad. Het staat de rechter vrij een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar niet tot het bewijs te laten meewerken ingeval hij op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval onvoldoende ervan overtuigd is dat in de voorliggende zaak het vertrouwen in de betrouwbaarheid van het proces-verbaal ten volle gerechtvaardigd is. Uitgangspunt is daarbij dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht (Hoge Raad 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1799).
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in het proces-verbaal van aangifte en in het proces-verbaal van bevindingen weergegeven verklaring van [slachtoffer 4] overweegt het hof dat het – mede gelet op de gedetailleerdheid en de consistentie van de verklaring van [slachtoffer 4] – geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, waarbij mede is betrokken dat het gedrag van de verdachte zoals beschreven door verbalisant [slachtoffer 4] overeenkomsten vertoont met het gedrag van de verdachte kort voorafgaand aan het incident met [slachtoffer 4], zoals dat blijkt uit de door andere verbalisanten opgemaakte processen-verbaal. Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 2 mei 2016 te 's-Gravenhage zich met geweld heeft verzet tegen ambtenaren [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten als medewerker bij de politie eenheid Den Haag, door trappende bewegingen te maken in de richting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en door te duwen en te trekken in tegengestelde richting als waar die ambtenaren verdachte wilden brengen en door die [slachtoffer 1] bij de nek te pakken en die [slachtoffer 1] in de nek en/of hals te krabben, terwijl dit misdrijf en de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten krassen en/of striemen, bij die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad;
2:
hij op 2 mei 2016 te 's-Gravenhage opzettelijk ambtenaren, [slachtoffer 1] (arrestantenverzorger van de politie eenheid Den Haag) en [slachtoffer 4] (agent van politie eenheid Den Haag), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening in hun tegenwoordigheid, mondeling en door een feitelijkheid heeft beledigd, door die [slachtoffer 4] in het oog te spugen en door die [slachtoffer 1] in de mond te spugen en door hem de woorden toe te voegen: "kankerhoer en/of kankerjood en/of kankerjoden, ik ga jullie moeder neuken, kankerlijers", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich verzet tegen medewerkers van de politie in het Paleis van Justitie te Den Haag en heeft daarbij tegen deze politieambtenaren geweld gebruikt. Het handelen van de verdachte jegens de ambtenaren in functie die bezig waren met hun werkzaamheden, is gezagsondermijnend en getuigt van een gebrek aan respect voor het openbaar gezag. Voorts heeft de verdachte twee verbalisanten beledigd door hen uit te schelden en in hun gezicht te spugen. Het verbaal beledigen en bespugen van politieambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening is niet alleen kwetsend voor hen, ook maakt het in het algemeen inbreuk op het gezag van de politie. Door het spugen heeft de verdachte voorts inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de politieambtenaren. Door aldus te handelen heeft de verdachte op geen enkele wijze respect getoond voor deze gezagsdragers, hetgeen het hof hem in het bijzonder aanrekent.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 januari 2018. Daaruit volgt dat hij eerder meermalen ter zake van vermogensdelicten is veroordeeld. Dit weegt het hof mee ten nadele van de verdachte.
De ernst van het buitensporige gedrag van de verdachte en de omstandigheid dat hij eerder ter zake van misdrijven is veroordeeld, maken dat met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet kan worden volstaan. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 405,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 200,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 200,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 405,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 200,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 300,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 181, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 2 mei 2016.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 2 mei 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E. Kleene-Krom, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. F. van den Brink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
23 februari 2018.
Mr. Quaedvlieg is buiten staat dit verkort arrest mede te ondertekenen.
[…]