ECLI:NL:GHAMS:2018:595

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
23-002428-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openlijk geweld en mishandeling met zware lichamelijke letsel en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2016. De verdachte, geboren in 1987, was aangeklaagd voor openlijk geweld en mishandeling, waarbij hij samen met een medeverdachte op 6 maart 2016 in Amsterdam, zwaar lichamelijk letsel toebracht aan twee slachtoffers. De tenlastelegging omvatte onder andere het toebrengen van een neusfractuur en andere verwondingen aan slachtoffer 1, en openlijk geweld tegen zowel slachtoffer 1 als slachtoffer 2. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met zijn medeverdachte geweld heeft gepleegd, waarbij de slachtoffers ernstig letsel hebben opgelopen. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor zowel materiële als immateriële schade. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen in hun geheel toegewezen, met inbegrip van wettelijke rente. De verdachte is ook veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne, wat in strijd is met de Opiumwet. Het hof heeft het beroep op noodweer van de verdediging verworpen, omdat de verdachte disproportioneel heeft gereageerd op de situatie. De uitspraak benadrukt de ernst van het gepleegde geweld en de impact op de slachtoffers.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002428-16
datum uitspraak: 23 februari 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-701437-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 februari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair:
hij op of omstreeks 6 maart 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een neusfractuur en/of een breuk in de bovenkaak en/of een meervoudige onderkaaksbreuk met verplaatsing en/of een neus- en mondbloeding, heeft toegebracht, door een of meermalen
- ( met gebalde vuist) op/tegen de neus en/of de kaak van die [slachtoffer 1], in elk geval het gezicht en/of hoofd, te slaan en/of
- op/tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] te trappen en/of te slaan, terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag;
1. subsidiair:
hij op of omstreeks 6 maart 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een of meermalen
- ( met gebalde vuist) op/tegen de neus en/of de kaak, in elk geval het gezicht en/of hoofd, van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en/of
- op/tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft getrapt en/of geslagen, terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2:
hij op of omstreeks 6 maart 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, openlijk, te weten op of aan de openbare weg, de Amstelstraat, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten parkeergarage The Bank, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit het een of meermalen
- op/tegen het gezicht en/of het hoofd, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer 2] slaan en/of
- op/tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] trappen en/of
- op/tegen het gezicht en/of het hoofd, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer 1] slaan
terwijl dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten
- een neusfractuur en/of een breuk in de bovenkaak en/of een meervoudige onderkaaksbreuk en/of een neus- en mondbloeding voor die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad en/of
- een zwelling van de (rechter)kaak en/of een kneuzing van de onderkaak en/of jukbeen voor die [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad;
3:
hij op of omstreeks 6 maart 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 2,52 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair:
hij op 6 maart 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een neusfractuur, een breuk in de bovenkaak, een meervoudige onderkaakbreuk met verplaatsing en een neus- en mondbloeding heeft toegebracht, door meermalen met een vuist tegen het gezicht van die [slachtoffer 1] te slaan en tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] te trappen terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag;
2
hij op 6 maart 2016 te Amsterdam openlijk, te weten op de openbare weg, de Amstelstraat, en in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten parkeergarage The Bank, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit het meermalen
- tegen het gezicht van die [slachtoffer 2] slaan en
- tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] trappen en
- tegen het gezicht van die [slachtoffer 1] slaan;
3:
hij op 6 maart 2016 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 2,52 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 primair en 2

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte] tegen het gezicht van [slachtoffer 1] heeft geslagen en tegen het hoofd van [slachtoffer 1] heeft getrapt terwijl deze op de grond lag. Uit het proces-verbaal betreffende de camerabeelden volgt dat de verdachte tijdens het conflict met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op de Amstelstraat [slachtoffer 1] met zijn linkerbeen een voorwaartse trap tegen diens lichaam gaf. Toen [medeverdachte] kort erna bij de ingang van de parkeergarage met [slachtoffer 1] in een worsteling was en hem bij zijn hoofd vasthield, kwam de verdachte aanrennen en gaf [slachtoffer 1] wederom een trap tegen zijn lichaam. [slachtoffer 1] kreeg vervolgens van beide verdachten klappen tegen zijn hoofd en lichaam, waardoor hij op de grond viel in een nis die op de beelden niet is te zien. De verdachte liep verder de parkeergarage in, terwijl [medeverdachte] in de nis bleef staan. Vervolgens trapte [medeverdachte] minimaal twee keer hard met zijn rechterbeen in de richting van [slachtoffer 1], die nog op de grond in de nis lag. Kort erna liep de verdachte terug naar de nis en voegde zich nogmaals bij [medeverdachte].
Voornoemde beelden in samenhang bezien met de ernst van het letsel aan de neus, kaken en mond van [slachtoffer 1] brengen het hof tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat [slachtoffer 1] niet alleen tegen zijn gezicht is geslagen maar ook – terwijl hij op de grond lag – tegen zijn hoofd is getrapt. De bijdrage van de verdachte voorafgaand aan en tijdens het toebrengen van het zwaar lichamelijke letsel is naar het oordeel van het hof dusdanig significant geweest dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte].
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde overweegt het hof dat noch uit de beelden noch uit de overige stukken in het dossier of het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid dat het door de verdachte uitgeoefende geweld is geweest waardoor bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] het ten laste gelegde letsel is ontstaan. De verdachte zal derhalve in zoverre van het onder 2 ten laste gelegde worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting een beroep op noodweer gedaan. Daartoe heeft zij evenals in eerste aanleg – samengevat – aangevoerd dat er op twee momenten sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich althans een ander mocht verdedigen. Het eerste moment deed zich voor net voor de ingang van parkeergarage The Bank, waar [naam], de vriendin van de verdachte, werd belaagd door aangever [slachtoffer 2], waardoor de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] moesten ingrijpen. Het tweede moment speelde zich af in die parkeergarage, op het moment dat aangever [slachtoffer 1] achter [medeverdachte] de parkeergarage in kwam en een slaande beweging met zijn vuist richting het hoofd van [medeverdachte] maakte. Hier was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [medeverdachte], waartegen de verdachte hem mocht beschermen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer moet worden verworpen.
Het hof overweegt als volgt.
Indien door de verdediging een beroep op noodweer is gedaan, dient het hof allereerst vast te stellen of het de feiten en omstandigheden die aan dat beroep ten grondslag zijn gelegd aannemelijk acht. Het hof dient vervolgens vast te stellen of de gedraging van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging, waarbij allereerst de vraag dient te worden beantwoord of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk en geboden was.
Ten aanzien van het door de raadsvrouw genoemde ‘eerste moment’ overweegt het hof dat de afgelegde verklaringen, de camerabeelden alsmede het ter terechtzitting verhandelde geenszins aanleiding geven om aannemelijk te achten dat [naam] werd belaagd of zelfs werd aangerand door de aangevers. Uit de camerabeelden komt daarentegen wel naar voren dat de verdachte de eerste was die een klap uitdeelde aan [slachtoffer 2], waarna [medeverdachte] direct in actie kwam en [slachtoffer 1] tegen zijn gezicht sloeg. Dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, is naar het oordeel van het hof derhalve niet aannemelijk geworden.
Ten aanzien van het ‘tweede moment’ is genoegzaam komen vast te staan dat [slachtoffer 1] verhaal ging halen bij [medeverdachte], waarop [medeverdachte] zich omdraaide en op [slachtoffer 1] afliep, en dat [slachtoffer 1] vervolgens met zijn vuist richting het hoofd van [medeverdachte] sloeg. Zo op dat moment, ondanks dat [medeverdachte] op [slachtoffer 1] afliep, al sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding jegens [medeverdachte], overweegt het hof dat de verdachte daarop disproportioneel heeft gereageerd. [medeverdachte] wist de klap van [slachtoffer 1] te ontwijken en hield direct daarop het achterhoofd van [slachtoffer 1] vast, waarop de verdachte tegen het lichaam van [slachtoffer 1] trapte. Vervolgens heeft de verdachte samen met [medeverdachte] een aantal rake klappen op het hoofd van [slachtoffer 1] gegeven, waarna deze op de grond liggend ook nog tegen het hoofd werd getrapt. Met dit handelen heeft de verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden en komt hem geen beroep op noodweer toe.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van zware mishandeling.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van de straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan zware mishandeling en openlijke geweldpleging. Hij en zijn medeverdachte hebben op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn met zeer veel kracht geslagen en [slachtoffer 1] is ook geschopt. Zelfs toen [slachtoffer 1] op de grond lag, zijn de verdachte en zijn medeverdachte doorgegaan met het uitoefenen van geweld. [slachtoffer 1] heeft hierdoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Hij ondervindt nog altijd de gevolgen van het feit, hetgeen blijkt uit de door zijn advocaat ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring. Naast de ook thans nog aanwezige fysieke klachten blijkt uit die verklaring dat [slachtoffer 1] psychische klachten aan het voorval heeft overgehouden waarvoor hij een EMDR-behandeling heeft moeten ondergaan. Dat rekent het hof de verdachte zwaar aan.
Voorts heeft het gepleegde geweld plaatsgevonden op straat en in een parkeergarage, voor publiek toegankelijke plaatsen, zodat het voor omstanders waarneembaar was. Het is algemeen bekend dat dergelijke feiten niet alleen gevoelens van angst en onveiligheid bij de slachtoffers veroorzaken, maar ook bij degenen die er ongewild getuige van zijn.
Naast het vorenstaande heeft de verdachte zich ook schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van een kleine hoeveelheid harddrugs.
Het hof acht, alles afwegende, enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.326,56, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bestaat uit € 326,56 aan materiële schade en € 4.000,00 aan immateriële schade. Naast vorenstaande heeft de benadeelde partij proceskosten ter hoogte van € 768,00 gevorderd. De vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep in hun geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Voor zover de schade het rechtstreekse gevolg is geweest van de bijdrage die een ander aan het bewezenverklaarde heeft geleverd, overweegt het hof dat de kans dat die ander de schade aldus zou toebrengen de verdachte had behoren te weerhouden van zijn gedragingen in groepsverband.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof acht het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van € 4.000,00 billijk.
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden.
Voor zover de schade het rechtstreekse gevolg is geweest van de bijdrage die een ander aan het bewezenverklaarde heeft geleverd, overweegt het hof ook in dit verband dat de kans dat die ander de schade aldus zou toebrengen de verdachte had behoren te weerhouden van zijn gedragingen in groepsverband.
De verdachte is tot vergoeding van ook deze schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De (hoogte van de) gevorderde proceskosten zijn van de zijde van de verdachte niet weersproken. Het hof zal overeenkomstig de vordering van de benadeelde partij beslissen en de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij begroten op € 768,00.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep tot een bedrag van € 500,00 toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Voor zover de schade het rechtstreekse gevolg is geweest van de bijdrage die een ander aan het bewezenverklaarde heeft geleverd, overweegt het hof dat de kans dat die ander de schade aldus zou toebrengen de verdachte had behoren te weerhouden van zijn gedragingen in groepsverband.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 500,00. De verdachte is in zoverre tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 36f, 47, 57, 141 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.326,56 (vierduizend driehonderd zesentwintig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 326,56 (driehonderdzesentwintig euro en zesenvijftig cent) aan materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) aan immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader
hoofdelijkvoor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 768,00 (zevenhonderd achtenzestig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 1], ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.326,56 (vierduizend driehonderdzesentwintig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 326,56 (driehonderdzesentwintig euro en zesenvijftig cent) aan materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) aan immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
53 (drieënvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 6 maart 2016.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader
hoofdelijkvoor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 6 maart 2016.
Voorlopige hechtenis
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. F. van den Brink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
23 februari 2018.
Mr. Quaedvlieg is buiten staat dit verkort arrest mede te ondertekenen.
[…]