ECLI:NL:GHAMS:2018:577

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
200.210.631/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en verrekening in kort geding tussen B.R. Investments B.V. en Middenmeer B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen B.R. Investments B.V. (hierna: BRI) en Middenmeer B.V. (hierna: Middenmeer). BRI is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Amsterdam, waarin Middenmeer in het gelijk is gesteld. BRI had een bedrag van € 200.000,- geleend aan Middenmeer, maar betwistte de bevoegdheid van de voorzieningenrechter en de toewijsbaarheid van de vorderingen van Middenmeer. De voorzieningenrechter had zich bevoegd geacht en Middenmeer in zijn vorderingen toegewezen, terwijl BRI's verzoeken werden afgewezen. BRI stelde dat de zaak niet geschikt was voor kort geding, gezien de complexiteit van de overeenkomsten tussen partijen.

Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht bevoegd was, omdat deze zich op basis van de forumkeuze van partijen bevoegd had verklaard. Het hof concludeert dat de vordering van BRI niet toewijsbaar is, omdat de mogelijkheid van verrekening open blijft en de vordering onvoldoende aannemelijk is. De vorderingen van BRI tot overdracht van intellectuele eigendomsrechten worden eveneens afgewezen, omdat niet is aangetoond dat BRI recht heeft op deze rechten. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van Middenmeer af, waarbij Middenmeer in de kosten van het geding wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I AOF
zaaknummer : 200.210.631/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/621739 / KG ZA 17-20
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 februari 2018
inzake
B.R. INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Oosteind, gemeente Oosterhout,
appellante,
advocaat: mr. P.A. Josephus Jitta te Amsterdam,
tegen
MIDDENMEER B.V.,
gevestigd te Beverwijk,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.A.M. Schram te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna BRI en Middenmeer genoemd.
BRI is bij dagvaarding van 21 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Amsterdam van 14 februari 2017, in kort geding gewezen tussen Middenmeer als eiseres in conventie, tevens verweerster in (voorwaardelijke) reconventie en BRI als gedaagde in conventie tevens eiseres in (voorwaardelijke) reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende akte vermeerdering eis;
- memorie van antwoord, tevens houdende akte uitlating eisvermeerdering.
BRI heeft geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis (deels) zal vernietigen en, opnieuw recht doende, alsnog de vorderingen van Middenmeer in conventie in eerste aanleg geheel zal afwijzen, alsmede het in eerste aanleg in reconventie door BRI gevorderde geheel zal toewijzen, met veroordeling van Middenmeer in de kosten in beide instanties, te vermeerderen met nakosten.
Middenmeer heeft geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, BRI in haar vordering niet‑ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 oktober 2017 doen bepleiten, BRI door mr. Josephus Jitta voornoemd aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd, en Middenmeer door mr. Schram voornoemd. BRI heeft nog producties 27 t/m 36 in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
a. Middenmeer heeft aan BRI in 2015 een bedrag van € 200.000, verstrekt.
b. Een ‘converteerbare leningsovereenkomst’, die niet is ondertekend noch voorzien van plaats of datum, bevat voorwaarden. Vijf van de zeven bladzijden zijn geparafeerd. In deze akte staat dat de geldlening uiterlijk afgelost moet zijn op 31 december 2016 (tenzij Middenmeer kiest voor conversie van de lening in kapitaal van BRI) . De akte bevat een forumkeuzebeding dat inhoudt dat geschillen uit de overeenkomst zullen worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te Amsterdam.
c. Middenmeer heeft op 21 februari 2017 executoriaal beslag laten leggen op alle aandelen op naam die BRI houdt in BWFM Holding BV, BWFM IP BV en Wraf & Miauw BV, alle gevestigd te Oosteind, gemeente Oosterhout.
d. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij beschikking van 10 juli 2017 aan Middenmeer verlof verleend tot verkoop van de in beslag genomen aandelen.
Middenmeer vorderde in eerste aanleg BRI te veroordelen tot betaling aan haar van € 98.000,, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding, met veroordeling van BRI in de proceskosten en de nakosten.
BRI concludeerde tot onbevoegdverklaring van de voorzieningenrechter. In voorwaardelijke reconventie, voor het geval de voorzieningenrechter zich bevoegd zou achten van het geschil kennis te nemen, vorderde BRI veroordeling van Middenmeer tot levering van bepaalde intellectuele eigendomsrechten en van de economische eigendom (receptuur, handelsnamen, marketing- en verkoopgegevens etc.) van bepaalde merken.
3.2
De voorzieningenrechter heeft zich bevoegd geacht kennis te nemen van het geschil en de vordering van Middenmeer toegewezen met veroordeling van BRI in de kosten. De door BRI gevraagde voorzieningen heeft zij afgewezen.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt BRI met haar grieven op.
3.3
Forumkeuzebeding
3.3.1
De klacht van BRI dat de voorzieningenrechter niet relatief bevoegd was kan BRI niet baten, gelet op het bepaalde in art. 110 lid 3 Rv.
3.3.2
Nu de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam zich bevoegd heeft geoordeeld om van de vordering kennis te nemen, staat daartegen geen hogere voorziening open en is het Hof Amsterdam in hoger beroep daaraan gebonden en bevoegd kennis te nemen van het geschil in appel als de hogere rechter binnen wiens rechtsgebied de rechter in eerste aanleg zitting houdt (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BI9630).
3.3.3
Voor zover deze zien op (het ontbreken van) bevoegdheid van de Amsterdamse voorzieningenrechter, stuiten de grieven 1 tot en met 3 af op het voorgaande.
3.3.4
Voor zover de grieven 1 tot en met 3 zien op de vraag of voldoende aannemelijk is dat op 14 januari 2015 de geldleningsovereenkomst is gesloten waarop door Middenmeer een beroep wordt gedaan, geldt het volgende. Uit hetgeen door partijen is aangevoerd, in het bijzonder de eigen stellingen van BRI (zie de pleitnotitie in eerste aanleg van BRI onder 21), is het sluiten van de overeenkomst van geldlening voldoende aannemelijk gemaakt en evenzeer dat het bedrag van € 200.000,- ingevolge die overeenkomst is verstrekt. Ook in zoverre falen de grieven 1 tot en met 3.
3.4
Geldvordering in kort geding
3.4.1
Het primaire verweer van BRI, dat terugkomt in haar grief 4, houdt in dat de kwestie zich niet leent voor een kort geding.
Tussen partijen is immers niet alleen sprake van een overeenkomst van geldlening (met betrekking tot een bedrag van € 200.000) en een ‘converteerbare leningsovereenkomst’, maar ook van een intentieovereenkomst, een investeringsovereenkomst, een renteloze, achtergestelde lening (tot een bedrag van € 1 miljoen), aandelentransacties, en de inbreng van voorraad, goodwill, en intellectuele eigendom in een onderneming, aldus BRI.
3.4.2
Welke rechten en verplichten partijen over en weer aan deze overeenkomsten kunnen ontlenen is in dit stadium, naar BRI op zichzelf terecht stelt, onduidelijk. Daarmee is echter niet gegeven dat de onderhavige vordering ongeschikt is voor beoordeling in kort geding. In dat kader is van belang dat voor toewijzing van een geldvordering in kort geding nodig is dat deze voldoende aannemelijk is, dat sprake is van feiten en omstandigheden die een onverwijlde voorziening noodzakelijk maken en dat een belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt; bij deze belangenafweging moet het restitutierisico worden betrokken.
3.4.3
Het hierboven genoemde geheel van overeenkomsten sluit de mogelijkheid in dat na beoordeling van al deze overeenkomsten in een bodemprocedure vorderingen van BRI op Middenmeer blijken te bestaan en vatbaar blijken te zijn voor verrekening met haar schuld aan Middenmeer. Dat betekent, nu het geheel van verplichtingen over en weer uit al deze overeenkomsten zich in dit kort geding niet goed laten beoordelen, dat niet kan worden geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat het thans gevorderde bedrag van € 98.000,-, ook al is dat bedrag slechts ongeveer de helft van het uitgeleende bedrag, per saldo verschuldigd is.
Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel, zodat de vordering niet toewijsbaar is.
3.5
Intellectuele eigendomsrechten
Hetgeen hiervoor is overwogen aangaande de onzekerheid over de rechten en verplichtingen over en weer brengt mee dat de vorderingen van BRI tot overdracht door Middenmeer van intellectuele eigendomsrechten, of althans een verbod om deze te gebruiken, in dit kort geding evenmin toewijsbaar zijn. Welke intellectuele eigendomsrechten Middenmeer ingevolge de investeringsovereenkomst had moeten inbrengen kan in de onderhavige procedure niet worden vastgesteld. Voorts is door BRI onvoldoende weersproken dat zij voor de dagelijkse gang van zaken de door haar gewenste rechten niet nodig heeft omdat zij de betreffende producten thans zonder probleem kan verhandelen. Dat de opstelling en handelwijze van Middenmeer zodanig is dat BRI een spoedeisend belang heeft bij overdracht van de (overigens onvoldoende geconcretiseerde) IE-rechten is niet aannemelijk. Daarbij komt ten slotte nog, dat BRI stelt dat deze rechten moesten worden ingebracht in de BV’s ‘BWFM Holding’ en ‘BWFM IP’. Niet is aannemelijk geworden dat BRI in plaats of ten behoeve van deze BV’s gerechtigd is om de rechten op te eisen.
3.6
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Middenmeer zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep van 14 februari 2017,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van Middenmeer af;
veroordeelt Middenmeer in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van BRI begroot op € 1.924,- aan verschotten en € 816,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 2.032,42 aan verschotten en € 7.896,- voor salaris en op € 131, voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, E.M. Polak en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2018.