Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
alsnog de vorderingen van Asya zal afwijzen dan wel zal matigen met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Asya in de kosten van het geding in beide instanties.
2.De feiten
€ 5.000,-.
3.De beoordeling
€ 29.884,98, vermeerderd met kosten (een bedrag van € 1.073,85 aan buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de nakosten) en rente. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, met dien verstande dat zij de ingangsdatum van de wettelijke rente over de hoofdsom op de subsidiair gevorderde datum van 17 augustus 2015 heeft bepaald. De rechtbank is er hierbij van uitgegaan dat (i) de aanneemsom het door Asya blijkens een door haar overgelegde, op 19 januari 2015 gedateerde offerte geoffreerde bedrag van € 43.174,36 (€ 37.000,- vermeerderd met omzetbelasting) bedraagt, (ii) tussen partijen meerwerk ten bedrage van € 12.783,- te vermeerderen met omzetbelasting is overeengekomen en (iii) [appellant] (slechts) een bedrag van € 23.500,00 aan contante betalingen aan Asya heeft gedaan. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vijf grieven op.
€ 45.377,66 exclusief btw uitgebracht. Vervolgens zijn mondeling meerdere posten geschrapt en is de aanneemsom door Asya verlaagd naar € 38.000,-. Uiteindelijk is op 2 februari 2015 mondeling een totaalprijs van € 37.000,- overeengekomen. Daarbij is expliciet afgesproken dat door Asya aan [appellant] geen btw in rekening zou worden gebracht, althans dat het bedrag van € 37.000,- ook btw zou omvatten en dat Asya geen facturen zou sturen. Deze afspraken blijken volgens [appellant] uit het in hoger beroep overgelegde transcript van het desbetreffende gesprek dat [appellant] heeft opgenomen en dat een vertaler aan de hand van de geluidsopname heeft opgesteld. [appellant] heeft een op 2 februari 2015 gedateerde aangepaste offerte van Asya ontvangen per e-mailbericht van 6 februari 2015. [appellant] heeft deze offerte, die sluit op een bedrag inclusief btw van
€ 42.820,-, slechts ontvangen als bewijs van de op 2 februari 2015 overeengekomen uit te voeren werkzaamheden. Omdat partijen expliciet waren overeengekomen dat aan [appellant] geen btw in rekening zou worden gebracht, heeft [appellant] geen vragen gesteld over de in deze offerte vermelde btw-post. De door Asya in eerste aanleg overgelegde offerte, waarvan de rechtbank is uitgegaan, heeft [appellant] nimmer ontvangen en hij heeft voor aanvang van de procedure ook geen facturen en aanmaningen van Asya gekregen, aldus [appellant]. Hij was voor hem daarom volslagen onduidelijk waarop het in de aanmaning van de gemachtigde van Asya genoemde bedrag van € 29.994,- was gebaseerd. Ook de vierde grief betreft de tussen partijen overeengekomen aanneemsom.
€ 26.283,- in plaats van € 19.600,- wordt genoemd, wat hoofdzakelijk wordt veroorzaakt doordat Asya bij de regel "Overeengekomen volgens de offerte" een aanneemsom van € 43.174,36 heeft opgenomen. Nu Asya niet heeft weersproken dat het door [appellant] ter zitting overgelegde meer- en minderwerkoverzicht van haar hand is en de daarop vermelde meer- en minderwerkposten ook niet van de hand heeft gewezen, terwijl ter zitting in hoger beroep aan de orde is gesteld dat de overzichten niet geheel overeenkomen, zal het hof, voor zover het zal gaan om de opgevoerde meer- en minderwerkposten, van het door [appellant] ter zitting overgelegde overzicht (hierna: het overzicht) uitgaan. Het hof constateert overigens op voorhand dat uit geen van beide overzichten blijkt dat Asya voor € 12.783,- aan meerwerk heeft uitgevoerd. Het meerwerk in het overzicht van [appellant] is opgeteld circa € 9.500, terwijl het minderwerk ongeveer € 3.800 bedraagt. Het lijkt erop dat Asya de btw over de aanneemsom bij het saldo van meer- en minderwerk heeft opgeteld en daarover in haar factuur van 5 juli 2015 nogmaals btw heeft gerekend.
“keuken. (100mm spiraalbuis met diaboor, afzuigkap te leveren door opdrachtgever)”. Asya heeft gesteld dat het verplaatsen van de afvoer ander werk betreft. Asya heeft echter geen nadere duidelijkheid gegeven over hoe genoemde offertepost moet worden begrepen en zich evenmin concreet uitgelaten over een daarnaast gemaakte afspraak dat Asya de afvoer zou verzetten. Deze post komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
up320 gebr.was inbegrepen en deze drie
up320 gebr.niet zijn geplaatst en dat in zoverre sprake is van minderwerk. Volgens [appellant] dient deze minderwerkpost op (3 x € 215,- =) € 645,- te worden vastgesteld in plaats van op € 480,-, omdat dit de afgesproken prijs was. Asya heeft dit niet weersproken. Er zal derhalve worden uitgegaan van het bedrag van
€ 645,-. [appellant] heeft voorts betwist dat twee
up100 gebr.zijn geplaatst. Volgens [appellant] is er slechts één
up100 gebr.geplaatst ten bedrage van € 124,-. [appellant] wilde deze ene
up100 gebr.blijkens zijn stellingen kennelijk niet, maar uit de door hem gemaakt rekensom blijkt dat hij het desbetreffende bedrag wel door hem verschuldigd acht. Asya heeft de gevorderde meerwerkpost
2x up100 gebr.niet nader toegelicht. Het hof zal daarom uitgaan van het door [appellant] ter zake genoemde bedrag van € 124,-. Resumerend zal wegens minderwerk (€ 645,- – € 124,- =) € 521,- worden toegewezen.
stucwerkzaamhedenten bedrage van € 3.000,- als minderwerk opgevoerd. Deze post staat niet ter discussie. Daar waar Asya zich heeft beroepen op een waardeverhouding voor verricht werk is de enkele stelling dat deze waarde dient te worden begroot op het gefactureerde bedrag onvoldoende onderbouwd. Die stelling wordt daarom verworpen.
c.€ 1.866,43 +
l.€ 65,- +
q.€ 1.299,- =) € 3.230,43 aan meerwerkposten toewijsbaar is en het bedrag wegens minderwerk (€ 3.000,- +
a.€ 143,50 +
f.940,- +
i.€ 253,- +
o.€ 521,- =) € 4.857,50 bedraagt. Het hof komt, het meer- en minderwerk salderend zoals Asya heeft gedaan, op een af te trekken bedrag van in totaal € 1.627,07. De tweede grief slaagt derhalve gedeeltelijk en faalt voor het overige.
€ 3.230,43 – € 4.857,50 =) € 35.372,93.
€ 220,- te hebben gedaan aan [persoon 4], een onderaannemer van Asya (hierna: [persoon 4]), ten behoeve van in de woning verrichte elektra werkzaamheden. [appellant] heeft ten bewijze hiervan een e-mail overgelegd van
“[persoon 2], administratie Asya bouw & installatie bedrijf”aan [appellant] (geduid als afkomstig van een e-mailadres van [persoon 3], vennoot van Asya) van 19 juni 2015, waarin staat vermeld:
“(…) Voor het afronden van de elektra werkzaamheden hebben wij nog een openstaande restant bedrag van € 3100,- wat eerst moet worden betaald willen wij de elektra werkzaamheden voortzetten en afronden. U kunt de betaling aan ons doen of aan de heer [persoon 4] van Best elektra. (…)”. Voorts heeft [appellant] verwezen naar door hem in de procedure gebrachte schriftelijke betaalbewijzen die door [persoon 4] zouden zijn verstrekt.
- 1500 €. Alindi
- 1220 €. Alindi
€ 600,000 en € 1.500,- gegeven”. Uit deze briefjes volgt volgens Asya dat [persoon 4] de betalingen die hij van [appellant] heeft ontvangen, heeft verrekend met de vordering die hij stelde op Asya te hebben. [persoon 4] had echter geen vordering op Asya. Wel had [appellant] zelf rechtstreeks werk aan [persoon 4] opgedragen. Volgens Asya zijn aanspraken door elkaar gaan lopen. De betalingen zijn daarom niet als bevrijdend jegens Asya te beschouwen, aldus Asya.
€ 3.320,- voldaan. [appellant] heeft echter niet weersproken dat hij zelf ook nog geld verschuldigd was aan [persoon 4]. Ter zitting heeft [appellant] zich ook slechts nog beroepen op het door hem aan [persoon 4] betaalde bedrag van € 3.100,-, zo volgt uit de van zijn zijde overgelegde pleitaantekeningen onder 6. en 7. waarin bij de berekening van het totaal door [appellant] volgens zijn stellingen betaalde het bedrag van € 220,- niet meer is verdisconteerd. Het bedrag van € 220,- (kennelijk voor een rechtstreeks aan [persoon 4] gegeven opdracht ziende op ventilatie) zal daarom als niet aan Asya betaald worden beschouwd. Het bedrag van € 3.100,- wordt wel als zodanig beschouwd, nu Asya haar stelling dat [appellant] dit bedrag ook zelf aan [persoon 4] verschuldigd was niet heeft geconcretiseerd en dit ook nergens uit blijkt. Het feit dat [persoon 4] deze betaling kennelijk heeft verrekend met een schuld die [persoon 4] meent op Asya te hebben terwijl er aldus Asya geen schuld bestaat, komt, wat daar ook van zij, met voormeld
e-mailbericht voor risico van Asya. De derde en vierde grief slagen voor wat betreft de betaling van het bedrag van € 3.100,- en falen voor zover zij het bedrag van € 220,- betreffen.