ECLI:NL:GHAMS:2018:5224

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
23-003089-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling in uitgaansgelegenheid met glas

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van poging tot zware mishandeling, omdat hij op 30 april 2017 in een uitgaansgelegenheid in Amsterdam een glas naar het hoofd van de aangever heeft gegooid. De aangever liep hierdoor snijwonden in zijn gezicht op. De verdediging voerde aan dat de verdachte vrijgesproken moest worden, omdat er geen (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kon worden vastgesteld. Het hof oordeelde echter dat de verdachte bewust de kans op letsel had aanvaard door het glas op korte afstand naar het hoofd van de aangever te gooien. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde de verdachte schuldig aan poging tot zware mishandeling. De straf die werd opgelegd bestond uit een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 839,86, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003089-17
Datum uitspraak: 16 maart 2018
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-078690-17 tegen
- [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1994,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2018.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 30 april 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (van korte afstand) een glas naar/richting het hoofd en/of het gezicht van voornoemde [benadeelde] heeft gegooid en/of gesmeten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
subsidiair:
hij op of omstreeks 30 april 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, [benadeelde] heeft mishandeld door (van korte afstand) een glas naar/richting het hoofd en/of gezicht van voornoemde [benadeelde] te gooien en/of te smijten, welke mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewijsmotivering

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Voor een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde moet worden vastgesteld dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en hier is geen sprake van, althans dat kan niet worden vastgesteld op basis van het summiere procesdossier. Verder wijst de raadsman op een arrest van de Hoge Raad waaruit volgt dat het opzettelijk gooien van een glas in de richting van een persoon onvoldoende grond vormt om voorwaardelijk opzet aan te nemen. Tenslotte heeft er na het incident met het glas een worsteling plaatsgevonden tussen verdachte en aangever en hierbij zou de aangever ook het letsel hebben kunnen oplopen. Het primair tenlastegelegde kan zodoende niet bewezen worden verklaard, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het dossier stelt het hof het volgende vast.
Op 30 april 2017 was aangever [benadeelde] samen met zijn vriendin [naam 1] en een vriendin van haar, [naam 2], uit in Amsterdam. In [uitgaansgelegenheid], een uitgaansgelegenheid in Amsterdam, werden [naam 1] en [naam 2] benaderd door de verdachte die met hen wilde dansen en dicht bij hen ging staan. Zij zeiden tegen de verdachte dat hij moest stoppen en vroegen of hij weg wilde gaan. De verdachte bleef staan. Hierop is de aangever er bij komen staan en heeft de verdachte gevraagd om weg te gaan. De verdachte heeft toen zijn glas in de richting van het gelaat van aangever gegooid.
De verdachte en de aangever stonden op korte afstand van elkaar. Dit blijkt uit de aangifte, nu de aangever de verdachte aansprak en dus wel bij hem in de buurt moest staan, en uit de getuigenverklaring van [naam 2], die verklaart dat de verdachte met een glas in zijn gezicht sloeg. De afstand kan zodoende niet meer dan een armlengte geweest zijn. Voorts verklaren de aangever, [naam 1] en [naam 2] dat de verdachte het glas richting het hoofd van de aangever gooide, dan wel sloeg.
Het hof is van oordeel dat de kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel, zoals snijwonden in het gelaat en/of grote of blijvende verwondingen aan ogen, neus, mond en/of oren, door het op korte afstand in het gezicht gooien van een glas - dat door dat gooien/slaan kapot gaat of kan gaan, en dan scherpe glasranden heeft- op grond van algemene ervaringsregels aanmerkelijk is.
Voorts merkt het hof het van dichtbij in het gezicht gooien van een dergelijk voorwerp, gezien de omstandigheden waaronder deze gedraging plaatsvond, aan als een gedraging die naar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer op een bepaald gevolg gericht, te weten het toebrengen van letsel, dat het niet anders kan dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
Wat betreft het arrest waar de raadsman naar heeft verwezen, het Hoge Raad arrest ECLI:NL:HR:2012:BU3460, overweegt het hof dat in dat arrest sprake was van een verdachte die heeft verklaard dat hij vergeten was dat hij een glas in zijn hand had en dat het glas per ongeluk, en dus onbewust, uit zijn hand vloog op het moment dat hij een wegwerpgebaar maakte. Van die situatie is in onderhavige zaak geen sprake. De verdachte heeft op een korte afstand welbewust het glas dat hij vast had in de richting van het gelaat van de verdachte gegooid. Het betreffende arrest is dan ook niet op de onderhavige situatie van toepassing.
Het verweer dat de aangever het letsel heeft opgelopen tijdens de worsteling die na het incident met het glas plaatsvond, verwerpt het hof. Niet alleen zijn op de letselfoto’s wonden te zien die overeenkomen met snijwonden, ook is dit verweer niet aannemelijk geworden, nu dit door geen enkel bewijsmiddel wordt ondersteund.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair:
hij op 30 april 2017 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen van korte afstand een glas richting het hoofd van voornoemde [benadeelde] heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling in een Club waar meerdere mensen uitgingen, en heeft daarbij van korte afstand een glas richting het hoofd van de aangever gegooid. Aangever heeft hierdoor snijwonden in zijn gezicht opgelopen. De verdachte heeft hiermee inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangever. Door zijn agressieve optreden heeft de verdachte niet alleen het gevoel van veiligheid van de aangever aangetast maar ook dat van in de uitgaansgelegenheid aanwezige nietsvermoedende getuigen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Het hof ziet geen reden een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen als door de advocaat-generaal geëist, nu de verdachte geen eerdere recidive heeft op dit gebied en een baan heeft.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.039,86. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.039,86. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof constateert dat het verzoek tot schadevergoeding van de benadeelde partij een kennelijke verschrijving bevat. Bij de opgave van de materiele schade is de jas van de benadeelde opgenomen. Uit de stukken blijkt echter niet dat de jas bij de poging zware mishandeling beschadigd is en ook heeft de benadeelde de kosten van de jas niet meegenomen in het totaalbedrag materiele kosten. Het hof gaat uit van het totaalbedrag materiele kosten en zal deze geheel toewijzen, nu deze kosten niet zijn betwist.
Voorts is het hof van oordeel dat de immateriële schade gematigd moet worden tot € 500,00.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 839,86 (achthonderdnegenendertig euro en zesentachtig cent) bestaande uit € 339,86 (driehonderdnegenendertig euro en zesentachtig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
30 april 2017.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 839,86 (achthonderdnegenendertig euro en zesentachtig cent) bestaande uit € 339,86 (driehonderdnegenendertig euro en zesentachtig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
16 (zestien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
30 april 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. W.F. Groos en mr. C.G. Kleene-Eijk, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 maart 2018.