ECLI:NL:GHAMS:2018:5218

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
23-004351-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling door bijten in het oor met blijvende verminking als gevolg

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1999, werd beschuldigd van zware mishandeling nadat hij op 25 november 2016 in Uithoorn het slachtoffer, [benadeelde], zwaar lichamelijk letsel had toegebracht door een stuk van zijn oor af te bijten na een woordenwisseling. Het slachtoffer mist door deze daad kraakbeen en is blijvend verminkt. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de verklaringen van het slachtoffer en getuigen. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar het hof oordeelde dat deze lezing niet aannemelijk was. De verdachte werd schuldig bevonden aan het primair ten laste gelegde en het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kinderrechter. De straf werd vastgesteld op een werkstraf van 60 uren en 30 dagen jeugddetentie. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 2.346,16, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof legde ook een verplichting op tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-004351-17
Datum uitspraak: 12 april 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 28 november 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-079573-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
29 maart 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 25 november 2016 te Uithoorn, in elk geval in Nederland, aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, te weten een permanent litteken op het oor, door die [benadeelde] in het oor te bijten en/of (vervolgens) een stuk van het oor van die [benadeelde] af te bijten;
subsidiair:
hij op of omstreeks 25 november 2016 te Uithoorn, in elk geval in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een permanent litteken op het oor) toe te brengen, die [benadeelde] in het oor heeft gebeten en/of vervolgens een stuk van het oor van die [benadeelde] af heeft gebeten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 25 november 2016 te Uithoorn, in elk geval in Nederland [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] in het oor te bijten en/of vervolgens een stuk van het oor van die [benadeelde] af te bijten, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een permanent litteken op het oor, ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de kinderrechter.

Bewijsoverweging

Het hof stelt voorop dat buiten de in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht genoemde gevallen lichamelijk letsel als zwaar wordt beschouwd indien het letsel voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Hierbij zijn bepalend de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof vast dat de verdachte in het linkeroor van het slachtoffer heeft gebeten. Ten gevolge van de beet door de verdachte mist het slachtoffer een stuk van zijn oor.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat dit door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Daartoe is het navolgende van belang. Uit de stukken volgt dat er sprake is van een defect van het linkeroor van huid en kraakbeen. Kort na de beet was een operatie nodig waarbij een stuk huidweefsel uit de schouder van de aangever is gehaald en op zijn oor is ‘geplakt’. Na de operatie heeft het slachtoffer een aantal weken moeten herstellen en heeft hij veel pijn aan zijn oor gehad. Een nadere ingrijpende hersteloperatie zal noodzakelijk zijn om het letsel (zoveel mogelijk) te kunnen herstellen. Deze hersteloperatie is dermate ingrijpend dat het slachtoffer de operatie tot nu toe heeft uitgesteld omdat hij er tegenop ziet. Het betreft een verminking die zijn aangezicht in belangrijke mate bepaalt, zoals ook kan worden afgeleid uit de door het slachtoffer op schrift gestelde verklaring, inhoudende dat slachtoffer zich bewust is van het effect dat de beschadiging aan zijn oor heeft op de mensen die ermee geconfronteerd worden. Het slachtoffer heeft zijn kapsel aangepast, zodat zijn haar over zijn oren heen valt en de verminking niet goed zichtbaar is. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard nog bijna dagelijks aan de verminking en de blijvende aard ervan te moeten denken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 november 2016 te Uithoorn, aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, te weten een permanent litteken op het oor, door die [benadeelde] in het oor te bijten en vervolgens een stuk van het oor van die [benadeelde] af te bijten.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep in de eerste plaats betoogd dat de verdachte
(al naar gelang de bewezenverklaring) ten aanzien van het primair en subsidiair tenlastegelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging en ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken omdat hij heeft gehandeld uit noodweer. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte heeft gebeten uit zelfverdediging. De verdachte en het slachtoffer zaten naast elkaar op de bank in een drukke en krappe woonkamer. Nadat het slachtoffer een nare opmerking had gemaakt tegen de verdachte ontstond een duw-trek situatie waarbij de verdachte onderop in de hoek van de bank kwam te liggen. Het slachtoffer lag op de verdachte en er kwam ook nog een derde persoon bij. De verdachte raakte bekneld, kon zich niet meer bewegen en raakte in ademnood. De verdachte heeft toen in het wilde weg gebeten en hierbij in het oor van het slachtoffer gebeten. Verdachte was in een stresssituatie waarin hij niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt dat de raadsvrouw bij dit verweer is uitgegaan van de lezing van de verdachte.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de verklaringen van het slachtoffer en de getuigen [getuigen]. Hun verklaringen hebben min of meer dezelfde strekking, namelijk dat de verdachte bovenop de aangever lag ten tijde van het bijten en dat de verdachte vervolgens van het slachtoffer moest worden afgetrokken. Het verweer faalt reeds om die reden. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het verweer wordt verworpen.
Er is (ook overigens) geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

In de tweede plaats heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep een beroep gedaan op noodweerexces omdat de reactie van de verdachte past bij de bij hem geconstateerde aandoening PDD NOS.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds om die reden niet slaagt.
Het verweer wordt verworpen.

Oplegging van straf

De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie waarvan 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de primair tenlastegelegde zware mishandeling zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toegebracht door na een woordenwisseling een stuk van zijn oor af te bijten. Ten gevolge van de beet in het oor mist het slachtoffer kraakbeen en is hij blijvend verminkt. De gevolgen van deze verminking zijn wellicht te beperken als hij nogmaals een zware operatie laat uitvoeren aan zijn oor, maar succes is bij die operatie niet gegarandeerd. Uit de schriftelijke en mondelinge slachtofferverklaringen volgt dat het slachtoffer pijn en groot ongemak heeft ondervonden aan zijn oor en zich zeer bewust is van het ontsierende letsel, waarbij hij nog vaak stilstaat. Het betreft een ernstig feit met onomkeerbare gevolgen voor het slachtoffer. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 februari 2018 is hij eerder bij onherroepelijk vonnis van de kinderrechter schuldig verklaard ter zake van een geweldsdelict, zonder dat hem daarvoor een straf is opgelegd. Het hof zal deze veroordeling niet in strafverzwarende zin meewegen.
Het hof heeft bij zijn oordeel betrokken het advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 23 maart 2018, inhoudende dat wordt geadviseerd om aan de verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen en dat een voorwaardelijke werkstraf als stok achter de deur om recidive te voorkomen niet meer nodig is aangezien de verdachte al tweeënhalf jaar geen politiecontacten meer heeft gehad.
Voorts heeft het hof bij zijn oordeel betrokken dat diagnostisch bij de verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis (PDD-NOS) en heeft het hof gelet op het tijdsverloop.
Het hof acht, alles afwegende, waarbij het hof mede betrekt de oriëntatiepunten van straftoemeting LOVS jeugd, een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Anders dan de kinderrechter en de advocaat-generaal ziet het hof – overeenkomstig het advies van de Raad – geen aanleiding om een deel van de werkstraf voorwaardelijk op te leggen, nu dat naar het oordeel van het hof geen toegevoegde waarde heeft.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.846,16, bestaande uit € 846,16 aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.346,16, waarvan € 1.500,- aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard indien de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging dan wel wordt vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de gevorderde immateriële schadevergoeding, gelet op de eigen schuld van de aangever, moet worden gematigd.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 846,16 aan materiële schade en € 1.500,- aan immateriële schade.
De verdediging heeft de gevorderde materiële schade niet betwist en deze zal dan ook geheel worden toegewezen. Wat betreft de immateriële schade oordeelt het hof dat die in dit stadium tot een bedrag van € 1.500,- toewijsbaar is. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77m, 77n en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
werkstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen jeugddetentie.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.346,16 (tweeduizend driehonderdzesenveertig euro en zestien cent) bestaande uit € 846,16 (achthonderdzesenveertig euro en zestien cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.346,16 (tweeduizend driehonderdzesenveertig euro en zestien cent) bestaande uit € 846,16 (achthonderdzesenveertig euro en zestien cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen jeugddetentie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
25 november 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. A.M. Kengen en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 april 2018.
mr. N.R.A. Meerbeek is buiten staat dit arrest te ondertekenen.