ECLI:NL:GHAMS:2018:5213

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
23-005186-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt en organisatie voor misdrijven

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij het telen van hennep en deelneming aan een organisatie met criminele doeleinden, zoals vastgelegd in de Opiumwet. De rechtbank had eerder een betalingsverplichting opgelegd van € 60.352,70, maar het hof heeft deze beslissing herzien. Tijdens de zitting in hoger beroep op 2 mei 2018 heeft de advocaat-generaal het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 45.177,00, terwijl de raadsman zich niet uitliet over de hoogte van dit bedrag, maar wel een draagkrachtverweer voerde.

Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde onvoldoende financiële middelen heeft om de opgelegde verplichting te voldoen, mede gezien zijn faillissement in 2012 en de huidige financiële situatie. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat ook in aanmerking is genomen bij de vaststelling van de betalingsverplichting. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting verlaagd naar € 30.000,00, rekening houdend met de draagkracht van de veroordeelde en de overschrijding van de redelijke termijn. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-005186-13
Datum uitspraak: 18 mei 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 november 2013 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 14-810138-09 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ,
adres: [woonplaats] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 60.433,00.
De veroordeelde is bij arrest van gerechtshof Amsterdam van 5 december 2012 veroordeeld ter zake van medeplegen van telen van hennep en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 18 november 2013 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 60.352,70 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de veroordeelde is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 mei 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt ten aanzien van de betalingsverplichting dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde geschat op € 45.177,00.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep niet uitgelaten over de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en enkel een draagkrachtverweer gevoerd.
Het hof is van oordeel dat op grond van de stukken van het dossier, alsmede op grond van het onderzoek ter terechtzitting in beide instanties, aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van de feiten waarvoor hij bij arrest is veroordeeld in de zaak met parketnummer 23-002046-11 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het hof gaat voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de volgende feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. [1]
De veroordeelde heeft tegenover de politie verklaard dat [persoon] met het idee kwam om een hennepkwekerij op te zetten. Toen heeft de veroordeelde de loods aan de [adres] in Heerhugowaard gehuurd. [2] De veroordeelde kreeg de huur contant van [persoon] en stortte het bedrag vervolgens op de bank. [3]
Op de bankrekening op naam van [rekeninghouder 1] is van augustus 2007 tot en met februari 2009 in totaal een bedrag van € 98.990,00 contant gestort.
Op de bankrekening op naam van [verdachte] [B.V. 1]. is van augustus 2007 tot en met maart 2009 in totaal een bedrag van € 39.740,00 contant gestort.
Op de bankrekening op naam van [rekeninghouder 3] . zijn geldbedragen contant gestort. Van deze contante stortingen had een bedrag van € 8.180,00 betrekking op de periode van november 2007 tot en met november 2008, de periode waarin het pand aan de [adres] te Heerhugowaard werd gehuurd. [4]
De veroordeelde heeft verklaard dat het geld dat op de ABN/AMRO-rekening van [rekeninghouder 1] contant is gestort, hij van [persoon] heeft gekregen. [5] Het zou kunnen dat wat hij contant van [persoon] heeft ontvangen, hij ook stortte op de Rabobankrekening van [verdachte] [B.V. 1] [6] Op de ABN-AMRO kon de veroordeelde niet meer dan € 2.500,00 (het hof begrijpt: per keer) storten. Hij had wel eens meer contanten en dan is hij waarschijnlijk naar een andere bank gegaan om de rest te storten. Dat kan de Raborekening van [rekeninghouder 3] zijn geweest. [7]
De veroordeelde heeft alleen contant geld van [persoon] gehad. [8]
Het hof gaat ervan uit dat de veroordeelde op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in totaal het volgende bedrag heeft ontvangen in verband met de hennepkwekerij aan de [adres] in Heerhugowaard:
Contante stortingen:
[rekeninghouder 1] € 98.990,00
[verdachte] [B.V. 1] . € 39.740,00
[rekeninghouder 3] . € 8.180,00
Totaal € 146.830,00
Van deze contante stortingen moet het bedrag dat de veroordeelde aan huur van het pand [adres] te Heerhugowaard heeft betaald, worden afgetrokken. Nu de veroordeelde deze kosten niet zou hebben gemaakt als hij de strafbare feiten niet zou hebben gepleegd, deze kosten in directe relatie staan tot (de voltooiing van) de delicten, daadwerkelijk gemaakt zijn en zijn betaald en tot het wederrechtelijk voordeel hebben geleid. Dit geldt eveneens voor de borg, waarvan vaststaat dat de veroordeelde deze op de rekening van de makelaar heeft gestort en niet terug heeft gekregen.
Aan huur voor het pand [adres] te Heerhugowaard is in totaal een bedrag van € 86.477,30 betaald. Daarnaast is een borg van € 15.175,00 betaald. [9]
Uit het voorgaande volgt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt moet worden berekend:
Totaal stortingen € 146.830,00
Betaalde huur - € 86.477,30
Borg - € 15.175,00
Wederrechtelijk verkregen vermogen € 45.177,70
Het hof stelt vast dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten tot een bedrag van (afgerond) € 45.177,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Overschrijding redelijke termijn
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn in onderhavige zaak is overschreden en dat de betalingsverplichting daarom verminderd moet worden met € 3.000,00.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De redelijke termijn waarbinnen vonnis dient te worden gewezen bedraagt doorgaans twee jaren per rechterlijke instantie. Deze termijn start vanaf het moment waarop ten aanzien van de veroordeelde een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Op 6 april 2009 heeft de rechter-commissaris een machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek, welke datum het hof als aanvang neemt voor de beoordeling van de (redelijke) termijn. De zaak is uiteindelijk in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 18 mei 2018.
Het hof stelt vast dat de procedure als geheel een periode van ruim 9 jaren heeft bestreken en dat uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, deze periode is overschreden met ruim 5 jaar.
Het hof zal dan ook deze schending verdisconteren in de betalingsverplichting en deze verminderen met € 4.500,00.
Draagkracht
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat zij in enige mate rekening wil houden met de financiële situatie van de veroordeelde, zoals deze uit de stukken naar voren komt. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting om die reden moet worden verminderd met € 10.000,00 euro. Samen met de vermindering in verband met het overschrijden van de redelijke termijn komt de advocaat-generaal uit op een betalingsverplichting van de veroordeelde aan de Staat van een bedrag van (afgerond) € 32.000,00.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep gemotiveerd aangevoerd dat de veroordeelde thans en in de toekomst onvoldoende financiële draagkracht heeft om de vordering te voldoen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de veroordeelde op 19 juni 2012 failliet is verklaard, dat de veroordeelde nog een aantal (hoge) schulden heeft bij andere instanties, de strafbare feiten geruime tijd geleden zijn gepleegd en dat de veroordeelde en zijn partner thans leven van een minimale uitkering bestaande uit een AOW-uitkering en pensioen.
Naar redelijke verwachting zal deze draagkracht ook in de toekomst – gelet op hun leeftijd en het feit dat zij gepensioneerd zijn – niet verbeteren. De raadsman verzoekt het hof, gelet op de persoonlijke belangen van de veroordeelde en zijn financiële situatie, de betalingsverplichting op nihil te stellen.
Uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat de veroordeelde thans onvoldoende verdiencapaciteiten heeft om het
gehelebedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te voldoen en dat, gelet op de leeftijd van de veroordeelde, het feit dat hij reeds gepensioneerd is en dat hij een aantal (hoge) schulden heeft, niet te verwachten is dat zijn toekomstige verdiencapaciteit zodanig zal zijn dat hij in de toekomst daartoe alsnog in staat zal zijn. Naar het oordeel van het hof beschikt de veroordeelde (nog) wel over enige verdiencapaciteit en zal hij in beginsel een deel van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen voldoen.
Het hof ziet in de hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding om tot enige matiging van de betalingsverplichting over te gaan. Het hof zal derhalve een betalingsverplichting opleggen tot een bedrag van € 30.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde
wederrechtelijk verkregen voordeelwordt geschat vast op een bedrag van
€ 45.177,00 (vijfenveertigduizend honderdachtenzeventig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 30.000,00 (dertigduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. R.P. den Otter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 mei 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreffen dit de pagina’s uit het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel genummerd 20110111 1115 2216, opgemaakt op 11 januari 2011 door [financieel deskundige] financieel deskundige / buitengewoon opsporingsambtenaar en de bijlagen bij dit proces-verbaal. De processen-verbaal zijn op ambtseed of ambtsbelofte en in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.5e Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , pagina 280.
3.7e Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , pagina 316.
4.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, pagina 8.
5.7e Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , pagina 317.
6.7e Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , pagina 318.
7.7e Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , pagina 318.
8.7e Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , pagina 318.
9.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, pagina 8.