In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren op de Nederlandse Antillen in 1990, was eerder veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder het beledigen van politieambtenaren, verzet tegen aanhouding, het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en mishandeling. De politierechter had een taakstraf van 20 uren opgelegd, subsidiair 10 dagen hechtenis. De advocaat-generaal had een voorwaardelijke taakstraf van 20 uren met een proeftijd van 2 jaren gevorderd. Het hof heeft de straf in hoger beroep bevestigd, maar de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure heeft geleid tot een aanpassing van de strafmaat. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM met meer dan zeven maanden is overschreden, zowel in hoger beroep als in eerste aanleg. Dit heeft het hof doen besluiten om de taakstraf geheel voorwaardelijk op te leggen, met een proeftijd van 2 jaren. De op te leggen straf is gebaseerd op verschillende artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, met de bepaling dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het vonnis waarvan beroep is voor het overige bevestigd.