ECLI:NL:GHAMS:2018:5099

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
23-000062-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake poging tot diefstal meermalen gepleegd

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Roemenië en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was aangeklaagd voor poging tot diefstal, meermalen gepleegd, gepleegd op 19 december 2017 in Amsterdam. De tenlastelegging omvatte het wegnemen van geld of goederen uit de tassen van twee slachtoffers, waarbij de verdachte gebruik maakte van afscherming met een sjaal. Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 oktober 2018 heeft de raadsman van de verdachte verweer gevoerd, onder andere met betrekking tot de kwalificatie van de feiten en de vraag of er sprake was van een strafbare poging. Het hof heeft de bewijsconstructie van de politierechter herzien en kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de poging tot diefstal. Het hof verwierp het verweer van de raadsman dat de verdachte vrijwillig was teruggetreden van de poging tot diefstal, en oordeelde dat de gedragingen van de verdachte voldoende waren om te spreken van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest. De beslissing is gebaseerd op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000062-18
datum uitspraak: 17 oktober 2018
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2018 in de strafzaak onder parketnummer
13-703082-17 tegen
[verdachte 1],
geboren te [geboorteplaats 1] (Roemenië) op [geboortedag 1] 1972,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 19 december 2017 te Amsterdam (meermalen) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen geld of goederen van zijn/haar/hun gading, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen,
- met een hand in de tas van [slachtoffer 1] , althans met een hand achter de rand die thans, in elk geval met een hand in de richting van de tas van [slachtoffer 1] is gegaan, welk handelen werd afgeschermd (middels een sjaal en/of een lichaam) en/of
- de rits van de rugtas van [slachtoffer 2] heeft vastgepakt en er aan getrokken, welk handelen werd afgeschermd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, onder meer omdat het hof tot een enigszins andere bewijsconstructie en een andere kwalificatie komt dan de politierechter en omdat het hof dient te beslissen op een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof bezigt tot het bewijs onder meer het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van 19 december 2017, waaruit blijkt dat de gedragingen van de verdachte zijn aan te merken als een begin van uitvoering, nu de gedragingen naar haar uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf, namelijk de diefstal van geld of goederen. Deze feitelijke gang van zaken is door de raadsman niet betwist.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.

Bespreking van verweer met betrekking tot een kwalificatie-uitsluitingsgrond

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat geen sprake is van een strafbare poging, nu de verdachte tijdig en vrijwillig is teruggetreden van de poging tot diefstal. De verdachte heeft immers geen telefoon, portemonnee of iets anders (waardevols) uit de tas(sen) in handen gehad.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de raadsman, acht het hof de vrijwillige terugtred niet aannemelijk geworden, nu daar op grond van de verklaring van de verdachte geen enkel aanknopingspunt voor is. Zij heeft de haar ten laste gelegde intentie immers ontkend waardoor geen enkele beoordeling van de motieven om de uitvoeringshandelingen te staken mogelijk is. Bovendien heeft de verdachte – blijkens voornoemd proces-verbaal van bevindingen – na een eerdere poging nogmaals geprobeerd een diefstal uit een tas te plegen, nu bij een ander slachtoffer.
Het standpunt van de verdediging dat pas van een (strafbare) poging sprake zou zijn indien de dader iets van waarde uit een tas in handen zou hebben gehad, vindt geen steun in het recht.
De door de raadsman opgeworpen kwestie van de tijdigheid kan onbesproken blijven. Een vraag van deze aard is aan de orde indien ter beoordeling staat of terugtred überhaupt nog mogelijk is geweest. Die vraag zou pas aan de orde zijn als de verdachte in haar uitvoeringshandelingen één of meer fasen verder zou zijn gekomen.
Het verweer wordt verworpen.

Voorwaardelijk verzoek

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van de getuige [slachtoffer 1] . Hij heeft als voorwaarde geformuleerd dat zich de situatie voordoet dat het hof “niet zonder meer aannemelijk acht dat zich in het tasje van [slachtoffer 1] ten minste enig goed van waarde heeft bevonden”.
Het hof begrijpt dat het door de raadsman beoogde verhoor gericht dient te zijn op een verkenning van de mogelijkheid dat er sprake is geweest van een ondeugdelijk object. De raadsman verwijst daarbij naar een door hem ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer dat hierdoor aan kracht zou kunnen winnen, zo begrijpt het hof de gegeven onderbouwing. Deze formulering wekt bevreemding omdat de raadsman in het geheel niet heeft betoogd dat er geen sprake is geweest van een begin van uitvoering, maar hij zijn pijlen volledig heeft gericht op de door hem betwiste verwerping van het in eerste aanleg gevoerde verweer dat de verdachte vrijwillig is teruggetreden. In zoverre kan reeds op grond van deze omstandigheid de noodzaak van het verhoor niet worden aangenomen, ook als het verzoek als onvoorwaardelijk van aard wordt aangemerkt.
Voor het overige is het hof van oordeel dat de voorwaarde merkwaardig is. Bij de beantwoording van de vraag of de wil van de verdachte zich heeft geopenbaard in een begin van uitvoering dat is gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf is de maatstaf de uiterlijke verschijningsvorm van de door de verdachte verrichte gedragingen. De enkele omstandigheid dat onzekerheid kan bestaan omtrent het antwoord op de vraag of zich enig goed in de tas van de aangeefster bevond, doet niet af aan de mogelijkheid dat de aan verdachte ten laste gelegde gedragingen zijn begaan ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf. Het hof ziet in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen dan ook, bij gebreke van relevantie, geen aanleiding tot beantwoording van de vraag die besloten ligt in de door de raadsman geformuleerde voorwaarde.
Indien het verzoek, welwillend, als onvoorwaardelijk wordt aangemerkt, komt het hof tegen de achtergrond van het hiervoor weergegeven toetsingskader tot de slotsom dat het verzochte verhoor niet van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing. Ook in zoverre ontbreekt de noodzaak voor het verhoor van de getuige.
Het verzoek wordt afgewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 19 december 2017 te Amsterdam meermalen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld of goederen van haar gading, telkens toebehorende aan anderen dan aan verdachte
- met een hand in de tas van [slachtoffer 1] is gegaan, welk handelen werd afgeschermd middels een sjaal en
- de rits van de rugtas van [slachtoffer 2] heeft vastgepakt en er aan heeft getrokken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Het hof acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat.
1. Een proces-verbaal van bevindingen met fotobijlage met nummer PL1300-2017265112-4 van 19 december 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina’s
13-20).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van voornoemde verbalisanten (of één of meer van hen):
Melding [naam]
Op 19 december 2017 bevonden wij ons in burgerkleding gekleed en met speciale opdracht belast in de binnenstad van Amsterdam.
Ik, [verbalisant 2] , werd op dat moment gebeld door een ons bekende tipgever genaamd:
[naam]
verklaarde mij, [verbalisant 2] , telefonisch het volgende:
“Ik loop achter twee zakkenrollers aan die komen net uit de [winkel] bij de Dam, ze lopen nu Nieuwendijk/Dam, het is een man en een vrouw”.
De man bleek later te zijn genaamd
Verdachte : [verdachte 2] , geboren op [geboortedag 2] 1967 te [geboorteplaats 2] in Roemenië
De vrouw bleek later te zijn genaamd
Verdachte : [verdachte 1] , geboren op [geboortedag 1] 1972 te [geboorteplaats 1] in Roemenië
Ik, [verbalisant 2] , gaf portofonisch het signalement van beiden door aan de overige leden van het team.
Wij zagen dat [verdachte 1] en [verdachte 2] in een Aziatische toerist interesse had te weten een vrouw met een rosé hoofddoek, Burberry sjaal en grote schoudertas op haar linker heup droeg. Deze vrouw deed later aangifte en gaf op te zijn genaamd: [slachtoffer 1] .
Wij zagen dat [verdachte 1] schuin links achter de vrouw lopen op een afstand van ongeveer 30 cm. Ik, [verbalisant 2] , zag dat [verdachte 1] een lang gedeelte van de sjaal die zij om haar nek droeg over haar linkerhand drapeerde. Wij weten uit ervaring dat dergelijke sjaals worden gebruikt als afscherming van een van de handen. Wij zagen [verdachte 1] haar rechter hand/arm richting de zwarte schoudertas ging van [slachtoffer 1] . Ik, [verbalisant 3] , liep op dat moment ongeveer 5 meter achter [verdachte 1] en zag dat de rechterhand van [verdachte 1] tijdens het lopen in de zwarte schoudertas ging van [slachtoffer 1] . Ik, [verbalisant 3] , zag namelijk dat de rechterhand van [verdachte 1] over de rand van de tas ging. Ik zag dat haar hele hand verdween achter de rand.
Wij zagen dat [verdachte 1] onnodig dicht achter het slachtoffer ging lopen met gelijke treden [verdachte 1] tijdens het lopen haar rechterhand naar de tas van [slachtoffer 1] bracht.
Ik [verbalisant 3] , zag dat [verdachte 1] , dicht achter een vrouw uit de groep ging lopen met een rode jas. Deze vrouw droeg een blauwe tas op haar rug met een gele/goud kleurige rits boven op de tas. Ik, [verbalisant 3] , zag dat [verdachte 1] tegen de vrouw aan ging staan (van achter). Ik zag dat [verdachte 1] tijdens het lopen/oversteken met haar rechterhand de rist van de blauwe (rug)tas vastpakte en eraan trok. Ik zag dat de (rug)tas hierdoor bewoog. Ik zag dat de rits niet openging en [verdachte 1] afstand nam van het slachtoffer met rode jas.
Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 2] , zijn vervolgens het hotel ingelopen en hebben daar de Aziatische groep aangesproken en met name [slachtoffer 1] . Ook is het tweede slachtoffer [slachtoffer 2] ) aangesproken en beiden hebben aangifte gedaan.
Hierop hielden wij [verdachte 1] en [verdachte 2] aan als verdachte van zakkenrollerij.
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer Pl1300-2017265112-9 van 19 december 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (doorgenummerde pagina’s 9-12).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 december 2017 tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van
[slachtoffer 1]:
Plaats delict : Damrak, Amsterdam
Pleegdatum/tijd : 19 december 2017
Zij deed aangifte en verklaarde het volgende:
Ik heb niemand toestemming gegeven om met de hand in mijn tas te gaan. Mijn tas was over mijn schouder.
Noot verbalisant:
Signalement [slachtoffer 1] :
- Roze hoofddoek
- Donker groene lange jas
- Zwarte schoudertas
3. Een proces-verbaal van aangifte met nummer Pl1300-2017265112-1 van 19 december 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (doorgenummerde pagina’s 5-8).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 december 2017 tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van
[slachtoffer 2]:
Plaats delict : Damrak, Amsterdam
Pleegdatum/tijd : 19 december 2017
Zij deed aangifte en verklaarde het volgende:
Ik heb niemand toestemming gegeven om aan mijn tas te zitten, of daar met de hand in te gaan. Ik droeg een tas op mijn rug.
Noot verbalisant:
Signalement [slachtoffer 2]
- Vrouw
- Rode lange jas
- Blauwe rugtas met goudkleurige ritsen
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft verzocht rekening te houden met de in vergelijkbare zaken opgelegde straffen, althans in ieder geval met de LOVS-oriëntatiepunten. Hij heeft verzocht de verdachte geen hogere gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan poging tot zakkenrollerij. Zakkenrollerij veroorzaakt veel overlast in Amsterdam en draagt bij aan een in de maatschappij heersend gevoel van onrust. De verdachte heeft er blijk van gegeven dat zij geen respect heeft voor het eigendomsrecht van anderen. Het hof rekent haar dit aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 september 2018 is zij eerder ter zake van soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof heeft gelet op de straf die in soortgelijke zaken aan recidivisten pleegt te worden opgelegd en die zijn weerslag heeft gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt bij een voltooide zakkenrollerij een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden geïndiceerd geacht.
Het hof neemt in overweging dat het hof op een eerdere zitting conform het anticipatiegebod een voorlopige inschatting heeft gemaakt met betrekking tot de op te leggen straf en de beoordeling daarvan heeft plaatsgevonden met het oog op de bescherming van de verdachte. In dit stadium van het strafproces is echter sprake van een finale beoordeling en het hof acht, alles overwegende en met name gelet op het feit dat sprake is van twee pogingen tot zakkenrollerij, een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. R.M. Steinhaus en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van
mr. D.J. Lutje Wagelaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 oktober 2018.
mr. H.A. van Eijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]