ECLI:NL:GHAMS:2018:5039

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
23-003773-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in ontuchtzaak met jongere zus, met aanvullende bewijsoverwegingen en strafoplegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van ontuchtige handelingen met zijn jongere zus, die destijds tussen de dertien en vijftien jaar oud was. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de strafoplegging, en legde een werkstraf van 120 uur op. Het hof overwoog dat er sinds het strafbare feit meer dan veertien jaar waren verstreken en dat de verdachte in die periode niet opnieuw met justitie in aanraking was gekomen voor soortgelijke feiten. Dit leidde het hof tot de conclusie dat er geen meerwaarde was in het opleggen van een voorwaardelijke straf.

De zaak kwam ter terechtzitting in hoger beroep op 14 juni 2018 en 13 december 2018. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, die hem eerder had veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie en een taakstraf. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar waren, ondanks de bezwaren van de raadsvrouw van de verdachte. Het hof nam ook een aanvulling op een bewijsmiddel op en bevestigde de ontuchtige aard van de handelingen, die in strijd waren met de sociaal-ethische normen.

De benadeelde partij, de zus van de verdachte, had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door het hof werd toegewezen tot een bedrag van € 4.200,00, bestaande uit immateriële en materiële schade. Het hof legde ook een verplichting op aan de verdachte om aan de Staat een bedrag te betalen ten behoeve van het slachtoffer. De beslissing van het hof werd genomen met inachtneming van de toepasselijke wettelijke voorschriften, en het hof bevestigde het vonnis voor het overige.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003773-17
datum uitspraak: 27 december 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 oktober 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-710326-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2018, 13 december 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof een aanvulling op een bewijsmiddel en een aanvullende bewijsoverweging opneemt.

Aanvulling op een bewijsmiddel

Het hof vult het eerste bewijsmiddel van de rechtbank in die zin aan dat waar in het vonnis staat:
‘Proces-verbaal van aangifte met nummer [nummer] van 17 september 2014 inhoudende de verklaring van [slachtoffer]’
komt te staan:
‘Proces-verbaal van aangifte met nummer [nummer] van 17 september 2014 inhoudende de verklaring van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum 2]’.

Aanvullende bewijsoverweging

Het hof overweegt in aanvulling op de bewijsoverweging van de rechtbank, zoals weergegeven onder 5.4 op p. 7-8 van het vonnis, nog het volgende.
Betrouwbaarheid van de verklaringen
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi naar voren gebracht dat de verklaringen van de aangeefster onvoldoende betrouwbaar zijn. Er is, aldus de raadsvrouw, geen sprake van een ‘spontane onthulling’ en geen sprake van een eigen beslissing van de aangeefster om naar de politie te gaan. Er is sprake van ‘oude’ jeugdherinneringen die door tijdsverloop een andere kleur kunnen hebben gekregen tegen de achtergrond van complexe familieverhoudingen.
Deze omstandigheden, die ook al deels in eerste aanleg naar voren zijn gebracht, doen naar het oordeel van het hof niet af aan het gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn. Het hof acht, met de rechtbank, op de door de rechtbank uiteengezette gronden de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar. Hetzelfde geldt voor de verklaringen die de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben afgelegd. Daarbij betrekt het hof dat de door voornoemde [getuige 1] en [getuige 2] bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen in hoofdlijnen overeenstemmen met de eerder door hen bij de politie afgelegde verklaringen.
Ontuchtig karakter
De raadsvrouw heeft – zoals weergegeven in haar pleitnota – uiterst subsidiair bepleit dat een alternatieve mogelijkheid, dat sprake was van seksueel experimenteergedrag tussen kinderen waardoor het ontuchtige karakter aan de seksuele handelingen ontbreekt, niet kan worden uitgesloten.
Het hof merkt daarover op dat de door de raadsvrouw opgeworpen mogelijkheid door de verdachte zelf niet wordt onderschreven. De verdachte ontkent immers dat seksuele handelingen tussen hem en zijn zus hebben plaatsgevonden. Voorts verenigt het hof zich op grond van de bewijsmiddelen met het oordeel van de rechtbank dat de seksuele handelingen die hebben plaatsgevonden tussen de verdachte en de aangeefster in strijd zijn met de sociaal-ethische norm en daarom als ontuchtige handelingen moeten worden aangemerkt, zeker in de context, zoals geschetst in het vonnis waarin de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden.

Oplegging van straf

Vonnis van de rechtbank en standpunten van partijen
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde en hem voor het in eerste aanleg onder 1 bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van drie maanden en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen jeugddetentie.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van drie maanden en een werkstraf voor de duur van 150 uur subsidiair 75 dagen jeugddetentie.
De raadsvrouw heeft, gelet op de door haar bepleite vrijspraak, geen standpunt ingenomen over de op te leggen straf.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich langdurig schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn jongere zus van destijds tussen de dertien en vijftien jaar oud. Dit vond plaats in de beslotenheid van de woning waar zij woonden. De verdachte heeft hiermee ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn zusje. Het misbruik heeft voor het slachtoffer, zo blijkt uit haar slachtofferverklaring, grote psychische gevolgen gehad. Zij heeft aangegeven moeite te hebben met het vertrouwen van partners en vrienden en heeft lang weinig zelfvertrouwen gehad. Deze schade heeft zij weliswaar deels via een lang proces weten te helen, maar zal mogelijk de rest van haar leven voelbaar blijven.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 november 2018 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Sinds het strafbare feit zijn ruim veertien jaar verstreken. In die periode is de verdachte niet opnieuw met justitie in aanraking gekomen voor soortgelijke strafbare feiten. Het hof ziet daarom geen meerwaarde in het opleggen van een voorwaardelijke straf, zoals door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.
In beginsel acht het hof, vanwege de ernst van het feit, een werkstraf voor de duur van 150 uren passend. Het hof houdt echter ook rekening met het tijdsverloop in deze zaak en de overschrijding van de redelijke termijn.
Ten aanzien van het door de rechtbank aangehaalde taakstrafverbod (artikel 247 jo. 77ma van het Wetboek van Strafrecht) merkt het hof nog op dat dit in werking is getreden op 1 april 2014. Nu het een voor de verdachte ongunstige bepaling betreft, is deze (op grond van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht) niet van toepassing op dit strafbare feit, dat in 2003 en 2004 is gepleegd.
Het hof acht, alles afwegende, een werkstraf voor de duur van 120 uur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.200,00, waarvan € 8.000,00 aan immateriële schade en € 200,00 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.200,00, waarvan € 4.000,00 aan immateriële schade en € 200,00 aan materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank en de motivering daarvan en zal de vordering eveneens toewijzen tot een bedrag van € 4.200,00, waarvan € 4.000,00 aan immateriële schade en € 200,00 aan materiële schade.
Ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde proceskosten heeft de rechtbank deze vastgesteld op £ 823,16. Dit is door de rechtbank omgerekend naar € 733,18. De rechtbank heeft kennelijk abusievelijk een wisselkoers gehanteerd die niet overeenkomt met de wisselkoers tussen Britse ponden en euro’s (op welk moment sinds het instellen van deze vordering dan ook). Het hof rekent – tegen de wisselkoers die volgens de bijlage bij de vordering benadeelde partij gold op het moment van instellen van de vordering (1 EUR = 0,8882 GBP) – het bedrag van £ 823,16 om naar € 926,77.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77m, 77n en 247 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie en werkstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen jeugddetentie.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.200,00 (vierduizend tweehonderd euro) bestaande uit € 200,00 (tweehonderd euro) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
926,77 (negenhonderdzesentwintig euro en zevenenzeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.200,00 (vierduizend tweehonderd euro) bestaande uit € 200,00 (tweehonderd euro) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen jeugddetentie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 12 januari 2003.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. A.M. Kengen en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 december 2018.
Mr. N.R.A. Meerbeek is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
proces-verbaal uitspraak
_______________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003773-17
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, op 27 december 2018.
Tegenwoordig zijn:
mr. P.F.E. Geerlings, raadsheer,
mr. M. Gieske, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. M.M. Steinmetz, advocaat-generaal.
De raadsheer doet de zaak tegen de verdachte [verdachte] uitroepen.
De verdachte is
wel / nietin de zaal van de terechtzitting aanwezig.
Raadsman/raadsvrouw is
wel / nietaanwezig.
(zo ja:) naam raadsman/raadsvrouw en plaats:
De raadsheer spreekt het arrest uit.
De raadsheer geeft de verdachte kennis, dat daartegen binnen 14 dagen na heden beroep in cassatie kan worden ingesteld.
(indien de VTE is verschenen)
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de raadsheer en de griffier is vastgesteld en ondertekend.