In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de belastingheffing van uitkeringen uit een lijfrenteverzekering. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2013, waarbij een bedrag van € 6.202 aan uitkeringen uit de lijfrentepolis was belast. Belanghebbende had in de jaren 1995 tot en met 2000 premies betaald voor deze polis, maar had deze premies niet in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting in aftrek gebracht. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de inspecteur terecht de uitkeringen had belast, omdat belanghebbende bewust had gekozen om de premies niet in aftrek te brengen. Het Hof stelde vast dat de wettelijke bepalingen, met name artikel 25 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, van toepassing waren en dat de inspecteur de volledige uitkeringen terecht had betrokken in de belastingheffing. Het Hof wees erop dat het goedkeurend beleid van de Staatssecretaris van Financiën niet van toepassing was, omdat belanghebbende had gehandeld uit een welbewuste keuze. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.