ECLI:NL:GHAMS:2018:487

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
200.232.619/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil inzake ontruimingsvonnis met kracht van gewijsde en buitengewoon rechtsmiddel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door twee appellanten tegen ASR Dutch Core Residential Custodian B.V. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de executie van een ontruimingsvonnis is behandeld. De appellanten huren sinds 1 oktober 2009 een woning van ASR en hebben te maken met een huurachterstand. ASR heeft hen gedagvaard voor de kantonrechter, die op 18 mei 2017 de huurovereenkomst heeft ontbonden en hen heeft veroordeeld tot ontruiming van de woning. De appellanten hebben in hoger beroep verzocht om opschorting van de executie van dit vonnis, onder andere op basis van medische noodzaak voor appellante sub 1. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen voldoende grond is voor schorsing van de executie, omdat het vonnis van 18 mei 2017 in kracht van gewijsde is gegaan en er geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.232.619/01 SKG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/641433 / KG ZA 18/14
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 februari 2018
inzake

1.[appellante sub 1] ,

2.
[appellant sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. I. Heijselaar te Amsterdam,
tegen
ASR DUTCH CORE RESIDENTIAL CUSTODIAN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Groenewoud te Amsterdam.
Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en gezamenlijk [appellanten] genoemd, terwijl geïntimeerde als ASR wordt aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 25 januari 2018 in hoger beroep gekomen van een (in een proces-verbaal vervat mondeling) vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2018, in deze zaak onder bovengenoemd zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eisers en ASR als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven.
[appellanten] hebben vervolgens geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in voornoemde dagvaarding en producties in het geding gebracht.
ASR heeft daarna een memorie van antwoord ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 8 februari 2018 doen bepleiten, ASR door haar voornoemde advocaat en [appellanten] door mr. W.A.L. de Boer, advocaat te Amsterdam, die te kennen heeft gegeven dat
grief IIIen
grief IVals ingetrokken moeten worden beschouwd. Tevens is aan [appellanten] akte verleend van het in het geding brengen van aanvullende producties.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de executie van het vonnis van de kantonrechter van 18 mei 2017 zal opschorten op voorwaarde dat [appellanten]
primairde komende twaalf en
subsidiairde komende zes maanden de huur voldoen althans de huurachterstand volledig zullen hebben weggewerkt, althans een zodanige voorziening zal treffen dat [appellanten] voorlopig niet uit hun woning zullen kunnen worden ontruimd, met beslissing over de proceskosten.
ASR heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
(i) [appellanten] huren sinds 1 oktober 2009 van ASR als verhuurder de woning met parkeerplaats aan de [adres] (verder: de woning) tegen een huurprijs van (laatstelijk) € 1.101,81 per maand.
(ii) ASR heeft [appellanten] op 14 september 2016 gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam en, voor zover thans relevant, gevorderd de huurovereenkomst met [appellanten] te ontbinden en hen te veroordelen tot ontruiming en tot betaling van een bedrag van € 12.725,84 aan huurachterstand, een bedrag van € 1.101,81 voor elke maand dat [appellanten] de woning na 1 juni 2017 nog in gebruik houden en een bedrag van € 648,51 aan buitengerechtelijke kosten (met rente). [appellante sub 1] – die, anders dan [appellant sub 2] , in die procedure is verschenen – heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat hij aanspraak heeft op huurverlaging ex artikel 7:207 BW en dat de verschuldigde huur over de huurperiode tot 1 april 2017 zal worden verlaagd, en heeft voorts gevorderd dat ASR zal worden veroordeeld tot betaling van de schade die hij als gevolg van de gebreken heeft geleden.
(iii) Bij vonnis van 18 mei 2017 (verder: het vonnis van 18 mei 2017) heeft de kantonrechter, voor zover thans relevant, in conventie de huurovereenkomst met betrekking tot de woning ontbonden, [appellanten] veroordeeld tot ontruiming van de woning en [appellanten] veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen ter zake van huurachterstand en het gebruik van de woning na 1 juni 2017, terwijl hij de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten heeft afgewezen. Voorts heeft de kantonrechter daarbij de vorderingen in reconventie afgewezen.
(iv) J. [huisarts] , de huisarts van [appellante sub 1] , heeft op 8 januari 2018 een schriftelijke verklaring omtrent [appellante sub 1] afgegeven met de volgende inhoud:
“Geachte rechter,
Wegens acute medische noodzaak adviseer ik u de ophanden zijnde uithuiszetting van bovengenoemde patiënt ongedaan te maken. Een uithuiszetting dreigt bovenstaande patiënt medisch ernstig te destabiliseren wat kan resulteren in een psychiatrische noodtoestand bij, welke kan worden voorkomen.
Met vriendelijke groet,
J. [huisarts] , Huisarts”
2.2.
[appellanten] hebben in het onderhavige geschil in eerste aanleg, kort gezegd, een bevel tot opschorting gevorderd van de executie van het vonnis van 18 mei 2017 totdat definitief in de verzetprocedure zal zijn beslist, met veroordeling van ASR in de proceskosten. Zij hebben daartoe, kort gezegd, gesteld dat zij op korte termijn een bedrag van € 14.420,= van de belastingdienst zullen terugkrijgen, dat [appellant sub 2] pas zeer recentelijk op de hoogte is geraakt van het vonnis van 18 mei 2017 en daartegen op de voet van artikel 143 Rv verzet zal gaan doen, dat dit vonnis een of meer zowel feitelijke als juridische misslagen bevat en dat de belangen van [appellanten] bij behoud van de woning veel zwaarder wegen dan die van ASR om tot ontruiming daarvan over te kunnen gaan, gelet op de maatschappelijke noodtoestand die anders voor [appellante sub 1] dreigt te ontstaan in verband met diens medische problematiek. ASR heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep als volgt overwogen. Daargelaten dat de door [appellanten] gestelde kennelijke misslagen die het ontruimingsvonnis zou bevatten, niet aannemelijk zijn, geldt dat het vonnis onherroepelijk is geworden, nu geen hoger beroep tegen het vonnis is ingesteld en de beroepstermijn inmiddels is verstreken. De vraag of het vonnis kennelijke misslagen bevat, is dan ook irrelevant. Voor zover [appellanten] tevens een beroep hebben gedaan op het bestaan van een klaarblijkelijke noodtoestand als gevolg van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten, geldt dat niet is gebleken dat zich een noodtoestand voordoet die in de weg staat aan ontruiming, gelet op de summiere verklaring van de huisarts [huisarts] en op het feit dat deze huisarts niet bereid was om zijn verklaring tijdens de zitting telefonisch nader toe te lichten. Op grond van de door [appellante sub 1] ter zitting afgelegde verklaring is echter wel voldoende aannemelijk geworden dat onmiddellijke ontruiming een serieus risico van psychische decompensatie voor hem zou kunnen meebrengen, reden waarom de executie van het vonnis zal worden opgeschort tot 12 februari 2018, wat betekent dat [appellante sub 1] de woning uiterlijk op 12 februari 2018 zal moeten hebben ontruimd, aldus (nog steeds) de voorzieningenrechter. Op grond van een en ander heeft de voorzieningenrechter de executie van het vonnis van 18 mei 2017 opgeschort tot 12 februari 2018, [appellanten] in de proceskosten veroordeeld en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.4.
In de dagvaarding in eerste aanleg hebben [appellanten] gesteld dat [appellant sub 2] , die toen nog maar kort bekend was met het vonnis van 18 mei 2017, verzet wil(de) doen tegen dat vonnis. Ter voornoemde zitting van dit hof is komen vast te staan dat een dergelijk verzet – waarin [appellant sub 2] , gelet op het bepaalde in artikel 140 lid 3 Rv, overigens niet ontvankelijk had moeten worden verklaard – niet is gedaan. In het vonnis waarvan beroep is al vastgesteld dat geen hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van 18 mei 2017 en dat de beroepstermijn inmiddels is verstreken, wat ter zitting van dit hof is bevestigd. Ter zitting van dit hof is bovendien komen vast te staan dat [appellanten] evenmin een buitengewoon rechtsmiddel, met name niet het rechtsmiddel van herroeping als bedoeld in artikel 382 e.v. Rv, tegen het vonnis van 18 mei 2017 hebben aangewend. Een en ander betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat het vonnis van 18 mei 2017 in kracht van gewijsde is gegaan en ook niet zal worden herroepen.
2.5.
In hoger beroep is wederom de vraag aan de orde of voldoende grond bestaat tot schorsing van de executie van het vonnis van 18 mei 2017 op de voet van artikel 438 Rv. Bij de beantwoording van die vraag neemt het hof als uitgangspunt dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis slechts plaats is indien die tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Anders dan in HR 22 april 1983, NJ 1984/145 aan de orde was, gaat het in het onderhavige geval echter niet om de vraag of de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, hangende een procedure daartegen in hoger beroep, moet worden geschorst, maar om de vraag of de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, waartegen geen enkel rechtsmiddel is ingesteld en dat in kracht van gewijsde is gegaan, dient te worden geschorst. Reeds die laatste omstandigheid impliceert dat in gevallen als de onderhavige niet wordt toegekomen aan de vraag of zich een juridische of feitelijke misslag in het vonnis voordoet. Omdat in het eerste geval wel een executoriale titel aanwezig is, maar deze nog niet definitief is, terwijl deze in het tweede geval wel definitief vaststaat, is bovendien aangewezen om een strenger en dus (nog) marginaler toetsingscriterium aan te leggen om tot misbruik te (kunnen) concluderen, zoals de in artikel 3:13 lid 2 BW geformuleerde onevenredigheidsmaatstaf, inhoudend dat sprake is van misbruik indien, kort gezegd, geen weldenkend mens in redelijkheid tot die uitoefening had kunnen komen. Hiervan uitgaande overweegt het hof, dat aanleiding ziet de eerste twee grieven gezamenlijk te behandelen, als volgt.
2.6.
Als grond voor schorsing van de executie van het vonnis van 18 mei 2017 voert [appellante sub 1] thans nog aan dat sprake is van een noodtoestand, waarvan ook in gevallen als de onderhavige sprake kan zijn indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd. Ter adstructie daarvan beroept [appellante sub 1] zich met name op de inhoud van de (onder 2.1 sub (iv) geciteerde) verklaring van zijn huisarts, [huisarts] . Kern van die verklaring, die een wel heel summier karakter heeft, is dat volgens de huisarts een uithuiszetting [appellante sub 1] medisch ernstig dreigt te destabiliseren, wat kan resulteren in een psychiatrische noodtoestand. Volgens ASR dateert de psychische problematiek waarop de huisarts doelt echter niet van na het vonnis van 18 mei 2017, zodat de verklaring van de huisarts hier geen rol kan spelen, omdat daarvoor is vereist dat het gaat om na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten, waarvan in dat geval geen sprake is. Ook indien, zoals [appellante sub 1] betoogt, ervan wordt uitgegaan dat die problematiek van na het vonnis van 18 mei 2017 dateert, schiet de verklaring van de huisarts echter tekort. Hoewel de voorzieningenrechter in het vonnis waarvan beroep [appellante sub 1] al terecht op het summiere karakter van de verklaring had gewezen, heeft [appellante sub 1] nadien geen nadere inhoudelijke verklaring op dit punt van de huisarts of bijvoorbeeld een specialist omtrent zijn psychische toestand in het geding gebracht. De verklaring van [X] , coördinator informele zorg bij De Regenboog Groep, van 7 februari 2018 alsmede de aan [appellante sub 1] gerichte brief – waarvan de echtheid door ASR overigens is betwist – van de gemeente Amsterdam, waarin hem een bedrag van € 7.500,= aan bijzondere bijstand wordt toegekend, kunnen aan het voorgaande niet afdoen. De conclusie is dat na het vonnis van 18 mei 2017 geen feiten zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen die meebrengen dat de executie van dat vonnis klaarblijkelijk een zodanige noodtoestand zal doen ontstaan voor [appellante sub 1] dat dit, het strenge (onder 2.5 geformuleerde) criterium dat voor gevallen als de onderhavige geldt in aanmerking nemend, misbruik van bevoegdheid oplevert. Daarbij tekent het hof aan dat de voorzieningenrechter reeds in zoverre met de persoonlijke en psychische omstandigheden van [appellante sub 1] rekening heeft gehouden dat hij de termijn waarover de executie van het vonnis van 18 mei 2017 is geschorst, met een maand heeft verlengd. Mede gelet op die omstandigheid ziet het hof geen aanleiding die termijn thans nog verder te verlengen.
2.7.
Uit het voorgaande volgt dat
grief Ien
grief IItevergeefs zijn voorgesteld.
2.8.
De slotsom luidt dat het appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van ASR gevallen, op € 726,= voor verschotten, op € 2.682,= voor salaris advocaat en op € 131,= voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in geval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Aalders, D.J. van der Kwaak en R.J.Q. Klomp en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 9 februari 2018.