ECLI:NL:GHAMS:2018:4837

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
200.238.622/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarders over onterecht in rekening gebrachte kosten en gebrek aan informatie

In deze zaak heeft klager op 4 mei 2018 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 6 april 2018, waarin zijn klacht tegen de gerechtsdeurwaarders ongegrond werd verklaard. Klager verwijt de gerechtsdeurwaarders dat zij ten onrechte kosten in rekening hebben gebracht voor een mislukt derdenbeslag en voor de inzet van een slotenmaker, en dat zij geen informatie hebben verstrekt over de beslaglegging. Het hof heeft de klacht van klager beoordeeld en twee klachtonderdelen als ingetrokken verklaard. Een klachtonderdeel dat niet door de kamer was beoordeeld, werd door het hof ongegrond verklaard, terwijl de overige beslissingen van de kamer werden bevestigd.

Het hof heeft vastgesteld dat [gerechtsdeurwaarder 1] in opdracht van de schuldeiser beslag heeft gelegd onder [bank A], ondanks dat klager stelt nooit een rekening bij deze bank te hebben gehad. Het hof oordeelt dat [gerechtsdeurwaarder 1] niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, omdat er een gerechtvaardigd vermoeden bestond dat klager een rekening bij [bank A] had. Klachtonderdeel b, dat betrekking heeft op kosten voor een slotenmaker, werd ongegrond verklaard omdat deze kosten niet in het proces-verbaal van beslaglegging waren opgenomen.

De klachtonderdelen gericht tegen [gerechtsdeurwaarder 2] en [gerechtsdeurwaarder 3] werden eveneens ongegrond verklaard, omdat niet is gebleken dat [gerechtsdeurwaarder 2] verantwoordelijk was voor de handelingen van [gerechtsdeurwaarder 3]. Het hof bevestigt de beslissing van de kamer en oordeelt dat de gerechtsdeurwaarders niet tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 18 december 2018.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.238.622/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/614260 / DW RK 16/923
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 18 december 2018
inzake
[klager],
wonend te [plaats],
appellant,
tegen
1. [gerechtsdeurwaarder 1],
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
2. [gerechtsdeurwaarder 2],
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
geïntimeerden.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 4 mei 2018 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 6 april 2018 (ECLI:NL:TGDKG:2018:43). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen geïntimeerden (hierna gezamenlijk te noemen: de gerechtsdeurwaarders, en ieder afzonderlijk [gerechtsdeurwaarder 1] en [gerechtsdeurwaarder 2]) ongegrond verklaard.
1.2.
[gerechtsdeurwaarder 2] heeft op 18 juli 2018 een verweerschrift bij het hof ingediend en [gerechtsdeurwaarder 1] op 15 augustus 2018 (met bijlagen).
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 25 oktober 2018. Klager, [gerechtsdeurwaarder 1] en [gerechtsdeurwaarder 2] zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. Klager heeft ter zitting een aanvullende productie overgelegd. Desgevraagd hebben de gerechtsdeurwaarders verklaard geen bezwaar te hebben tegen toelating van deze aanvullende productie van klager, zodat die productie tot de processtukken behoort.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat, waar nodig aangevuld met andere feiten die in dit geding zijn gebleken. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
[gerechtsdeurwaarder 1] is belast met de tenuitvoerlegging van een tweetal beschikkingen van de rechtbank [plaats] van 20 juni en 13 december 2011, waarbij klager is veroordeeld tot het betalen van geldbedragen aan zijn ex-partner.
3.2.2.
Een aan het kantoor van [gerechtsdeurwaarder 1] verbonden toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder heeft op 10 oktober 2013 beslagen gelegd onder onder meer de [bank A] (hierna: [bank A]), voorheen h.o.d.n. [bank B] (hierna: [bank B]), ten laste van klager.
3.2.3.
Op 11 oktober 2013 heeft een aan het kantoor van [gerechtsdeurwaarder 1] toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder beslag gelegd onder de [bank C] ten laste van klager.
3.2.4.
Een aan het kantoor van [gerechtsdeurwaarder 2] verbonden toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder heeft de gelegde bankbeslagen bij exploot van 17 oktober 2013 aan klager overbetekend.
3.2.5.
Op 17 oktober 2013 is vergeefs beslag gelegd op de roerende zaken van klager.
3.2.6.
Bij brief van 7 november 2013 heeft [bank A] aan het kantoor van [gerechtsdeurwaarder 1] meegedeeld dat er geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan met klager.
3.2.7.
Op 5 maart 2014 heeft (voormalig) gerechtsdeurwaarder [gerechtsdeurwaarder 3] (hierna: [gerechtsdeurwaarder 3]), die toen met onder anderen [gerechtsdeurwaarder 2] een gerechtsdeurwaarderskantoor exploiteerde, beslag gelegd op de roerende zaken van klager. Het proces-verbaal van de beslaglegging is bij exploot van 10 maart 2014 aan klager betekend.

4.Standpunt van klager

4.1.
Klager betoogt dat de kamer ten onrechte de onderdelen b, d en e van zijn klacht niet heeft beoordeeld. Hij verzoekt het hof dat in hoger beroep alsnog te doen. De onderdelen c en g laat klager vallen.
4.2.
Klager verwijt de gerechtsdeurwaarders - voor zover in hoger beroep nog van belang - het volgende waarbij het hof per klachtonderdeel zal vermelden tegen welke gerechtsdeurwaarder de klacht zich richt.
a. [gerechtsdeurwaarder 1] heeft ten onrechte kosten in rekening gebracht voor een mislukt derdenbeslag, waarbij klager doelt op het derdenbeslag onder [bank A];
b. [gerechtsdeurwaarder 1] heeft ten onrechte kosten in rekening gebracht voor een slotenmaker die niet in actie is gekomen, terwijl niet eerder een aangekondigde poging tot beslag roerende zaken was gedaan;
d. [gerechtsdeurwaarder 3], die destijds aan het kantoor van [gerechtsdeurwaarder 2] was verbonden, heeft in een op ambtseed opgestelde akte melding gemaakt van een weigering om de toegang te verlenen terwijl dit niet zo was;
e. [gerechtsdeurwaarder 3] heeft ten onrechte gesteld dat er een eerdere mislukte poging tot beslag op roerende zaken is geweest;
f. [gerechtsdeurwaarder 1] heeft niet aan zijn verplichting voldaan om informatie te verstrekken.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarders

De gerechtsdeurwaarders hebben verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarders wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Intrekking klachtonderdelen c en g
6.1.
Deze klachtonderdelen worden als ingetrokken beschouwd.
Klachtonderdeel a
6.2.
De kamer heeft wat dit klachtonderdeel betreft, samengevat, overwogen dat in het geval van beslaglegging onder een derde er een gerechtvaardigd vermoeden moet zijn dat een relatie bestaat tussen de derde en de schuldenaar. [gerechtsdeurwaarder 1] heeft toegelicht dat hij in opdracht van de schuldeiser ten laste van klager onder meer beslag heeft gelegd onder [bank A]. Klager stelt nooit een rekening bij [bank A] te hebben gehad, welke stelling door de brief van 7 november 2013 van [bank A] wordt ondersteund. Uit de overgelegde producties blijkt dat de schuldeiser echter heeft te kennen gegeven dat klager (onder meer) bij [bank B] zou bankieren. [gerechtsdeurwaarder 1] heeft dan ook niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door beslag onder [bank A], als rechtsopvolger van [bank B], te leggen. Ook al had klager geen rekening bij [bank A], daarmee is niet gezegd dat geen beslag onder die bank mocht worden gelegd. Aan de mededeling van de schuldeiser kon [gerechtsdeurwaarder 1] een redelijk vermoeden ontlenen dat klager een rekening bij [bank A] had. Anders dan klager meent, was [gerechtsdeurwaarder 1] niet verplicht dit vermoeden tevoren te verifiëren, aldus nog steeds de kamer. Klachtonderdeel a is daarom door de kamer ongegrond verklaard.
6.3.
Het hof verenigt zich met dit oordeel van de kamer en de gronden waarop dit oordeel berust. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die een ander oordeel rechtvaardigen. Dat klager in hoger beroep een fotokopie van zijn bankpas heeft overgelegd met het rekeningnummer dat genoemd is in het onder [bank A] gelegde bankbeslag, waaruit blijkt dat het gaat om een rekening bij de SNS-bank en niet bij [bank A], leidt, wat hier verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. Overigens heeft [gerechtsdeurwaarder 1] aan zijn verweer een recente IBAN-check gehecht, waaruit volgt dat genoemde rekening wel bij [bank A] zou lopen. Een en ander betekent dat [gerechtsdeurwaarder 1] beslag onder [bank A] mocht leggen en de kosten daarvan aan klager in rekening mocht brengen. Klachtonderdeel a is ongegrond.
Klachtonderdeel b
6.4.
Klager heeft in hoger beroep aangevoerd dat dit klachtonderdeel betrekking heeft op [gerechtsdeurwaarder 1] en niet op [gerechtsdeurwaarder 3], zoals de kamer heeft aangenomen. Volgens klager heeft hij bij eerdere incasso door [gerechtsdeurwaarder 1] niet de gehele vordering inclusief kosten voldaan, maar worden de kosten van de slotenmaker thans opnieuw bij hem gevorderd door een andere gerechtsdeurwaarder die de vordering hernieuwd incasseert.
6.5.
Volgens [gerechtsdeurwaarder 1] kunnen de desbetreffende kosten niet op klager worden verhaald, omdat deze kostenpost niet in het proces-verbaal van beslag roerende zaken is genoemd.
6.6.
Dit betoog van [gerechtsdeurwaarder 1] treft doel. De genoemde kosten zijn tot op heden niet door klager voldaan en zij kunnen ook niet alsnog bij klager in rekening worden gebracht, omdat daarvoor geen grondslag bestaat. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
Klachtonderdelen d en e voor zover gericht tegen [gerechtsdeurwaarder 2]
6.7.
[gerechtsdeurwaarder 2] heeft ten verwere aangevoerd dat deze klachtonderdelen zijn gericht tegen handelingen van (voormalig) gerechtsdeurwaarder [gerechtsdeurwaarder 3] die voorheen aan zijn kantoor was verbonden. [gerechtsdeurwaarder 3] heeft destijds beslag op de roerende zaken van klager gelegd en daarvan proces-verbaal opgemaakt. Volgens [gerechtsdeurwaarder 2] heeft [gerechtsdeurwaarder 3] een en ander op eigen initiatief en zonder overleg met kantoorgenoten gedaan en is hij daarvoor als voormalig gerechtsdeurwaarder zelf tuchtrechtelijk verantwoordelijk.
6.8.
Het hof is, met de kamer, van oordeel dat niet is gebleken dat [gerechtsdeurwaarder 2] op enige wijze (mede) tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor het handelen van [gerechtsdeurwaarder 3]. Deze klachtonderdelen voor zover gericht tegen [gerechtsdeurwaarder 2] zijn ongegrond, zoals ook de kamer heeft geoordeeld.
Klachtonderdelen d en e voor zover gericht tegen [gerechtsdeurwaarder 3]
6.9.
In het door de kamer opgemaakte proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg is opgenomen dat klager heeft meegedeeld dat [gerechtsdeurwaarder 3] niet bij de klacht betrokken moest worden; klager is thans in hoger beroep blijkbaar een andere zienswijze toegedaan. De kamer heeft in de bestreden beslissing niet over het handelen of nalaten van [gerechtsdeurwaarder 3] geoordeeld. In de procedure in appel kunnen uitsluitend klachtonderdelen behandeld worden, die ook in eerste aanleg aan de orde zijn geweest. Voor de behandeling van de klachtonderdelen d en e voor zover gericht tegen [gerechtsdeurwaarder 3] is in deze procedure dan ook geen plaats.
Klachtonderdeel f
6.10.
Ten aanzien van dit klachtonderdeel overweegt het hof dat van een gerechtsdeurwaarder mag worden verwacht dat hij brieven met betrekking tot een bij hem in behandeling zijnde incassozaak binnen een redelijke termijn beantwoordt. Klager heeft bij e-mailberichten van september en oktober 2015 verzocht om informatie met betrekking tot een eerste vergeefse beslagpoging. [gerechtsdeurwaarder 1] heeft e-mails overgelegd waaruit blijkt dat hierop inhoudelijk is gereageerd. Aan klager is onder meer informatie over de gemaakte kosten verschaft onder toezending van de nota van de slotenmaker. Uit het dossier blijkt echter niet dat eerder dan in 2016 aan klager is meegedeeld wanneer de eerste beslagpoging precies heeft plaatsgevonden. Hoewel deze informatie (veel) eerder aan klager verstrekt had kunnen en moeten worden, acht het hof dat in dit geval niet dermate ernstig dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar nalaten. Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.
6.11.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de beslissing van de kamer zal worden bevestigd.
6.12.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.13.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- verstaat de klachtonderdelen c en g als ingetrokken;
- verklaart klachtonderdeel b zoals gericht tegen [gerechtsdeurwaarder 1] ongegrond;
- bevestigt de bestreden beslissing voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, J.W.M. Tromp en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018 door de rolraadsheer.