In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 9 september 2016 was gewezen. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], werd beschuldigd van mishandeling van [slachtoffer] op 3 juli 2016 te Purmerend. De tenlastelegging hield in dat de verdachte [slachtoffer] een of meerdere keren met de vuist(en) in het gezicht had geslagen. Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 december 2018 heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat niet bewezen kon worden dat de verdachte daadwerkelijk in het gezicht had geslagen, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verklaringen van getuigen, waaronder brandweerlieden, voldoende bewijs boden voor de bewezenverklaring van de mishandeling. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.
De straf die door de politierechter was opgelegd, bestond uit een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof deze straf zou bevestigen, terwijl de raadsman vroeg om een lagere straf. Het hof hield rekening met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, maar ook met de spijt die de verdachte had betuigd. Uiteindelijk legde het hof een taakstraf op van 20 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis.
Daarnaast was er een vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor immateriële schadevergoeding van € 450,00, waarvan het hof € 165,00 toekende, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof oordeelde dat de verdachte onrechtmatig had gehandeld jegens de benadeelde partij en dat de schadevergoeding billijk was, gezien de pijn en onrust die het slachtoffer had ervaren. Het hof legde ook een verplichting op aan de verdachte om dit bedrag te betalen, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling.