ECLI:NL:GHAMS:2018:4805

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
200.229.202/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis kantonrechter inzake kredietovereenkomst en erkenning van schuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin ABN AMRO BANK N.V. als eiseres optrad. [appellante] is op 19 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 juli 2017, waarin de kantonrechter de vordering van ABN AMRO toewijsde. De vordering betreft een bedrag van € 28.554,94, voortvloeiend uit een kredietovereenkomst die op of omstreeks 26 oktober 2005 is aangegaan. [appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de vordering niet heeft erkend en dat er sprake is van een misverstand, waardoor zij tot een erkenning is gekomen die zij anders niet zou hebben gedaan. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] de vordering uitdrukkelijk heeft erkend tijdens de rolzitting van de kantonrechter. Het hof heeft vastgesteld dat er geen voldoende onderbouwing is voor het beroep op herroeping en dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de vordering toewijsbaar is. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en wijst [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.229.202/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland: 6101314 CV EXPL 17-5848
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 december 2018
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. I. Atar te Amsterdam,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en ABN AMRO genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 19 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 19 juli 2017, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen ABN AMRO als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Tegen ABN AMRO is verstek verleend.
[appellante] heeft daarna een memorie van grieven genomen.
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van ABN AMRO zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Beoordeling

2.1
ABN AMRO vordert een bedrag van € 28.554,94 (€ 22.128,86 aan hoofdsom plus € 6.837,81 aan rente tot de datum van de inleidende dagvaarding, verminderd met verrichte betalingen ad in totaal € 411,73), te vermeerderen met rente. Zij voert daartoe aan dat partijen op of omstreeks 26 oktober 2005 (in de inleidende dagvaarding is 2015 vermeld; uit productie 1 daarbij volgt dat het 2005 moet zijn) een kredietovereenkomst zijn aangegaan, waarop de Wet op het consumentenkrediet van toepassing is, dat [appellante] ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, dat deze achterstand ondanks ingebrekestelling onbetaald is gebleven en dat al hetgeen op grond van deze overeenkomst is verschuldigd, bij brief is opgeëist.
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellante] de vordering heeft erkend en dat de vordering daarom zal worden toegewezen.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met twee grieven op.
2.2.
[appellante] betwist in grief 2 dat zij de vordering heeft erkend. Zij heeft ter rolzitting aan de kantonrechter meegedeeld dat zij niet in staat was om de schuld “verder” af te lossen. Gelet op de taalbarrière heeft de kantonrechter haar verkeerd begrepen. Het is haar onduidelijk welk bedrag gevorderd wordt, aangezien zij reeds veel heeft betaald en ABN AMRO nalaat een duidelijk overzicht over te leggen. Zij verkeerde in de veronderstelling dat zij nog verweer kon voeren. Zij beroept zich op herroeping als bedoeld in artikel 154 lid 2 Rv.
2.3.
Het hof overweegt als volgt. [appellante] heeft mondeling geantwoord op de rolzitting van de kantonrechter van 5 juli 2017. De daarvan door de kantonrechter en griffier opgemaakte aantekening houdt het volgende in.
“Gedaagde, verschenen in persoon, zegt (zakelijk weergegeven) voor antwoord:
Ik erken dat er een achterstand is van € 22.128,86. Deze kredietovereenkomst tussen mij en eisende partij loopt al ongeveer 20 jaar en ben ik samen met mijn ex-partner aangegaan. De overeenkomst loopt nog steeds. Ik heb al veel afbetaald, maar de afgelopen tijd ben ik niet in staat geweest om de schuld verder af te lossen. Daarnaast heb ik ook veel andere schulden.”
Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat de vordering uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is erkend door [appellante] . In het bestreden vonnis is daarvan dan ook terecht uitgegaan. [appellante] heeft, gezien deze aantekening, niet (voldoende) concreet en feitelijk onderbouwd gesteld dat zij zich ter rolzitting van de kantonrechter zodanig heeft geuit dat de kantonrechter uit haar uitingen redelijkerwijs niet heeft mogen afleiden dat zij op ondubbelzinnige wijze haar wil tot uitdrukking heeft gebracht om het bestaan en de omvang van de vordering te erkennen. Aan haar bewijsaanbod wordt daarom voorbijgegaan.
2.4.
[appellante] doet voorts een beroep op herroeping op de grond dat zij gedwaald heeft als bedoeld in artikel 154 lid 2 Rv. Hiervan is sprake als [appellante] door een misverstand tot een erkenning is gekomen die ze anders niet gedaan zou hebben. Dat dit het geval is geweest, valt echter niet in te zien. [appellante] voert enkel aan dat het haar onduidelijk is wat ABN AMRO van haar te vorderen heeft, omdat ABN AMRO geen recent overzicht en recente correspondentie heeft overgelegd bij de inleidende dagvaarding. [appellante] legt echter de bedoelde correspondentie (ook) niet over, wat wel van haar verwacht mocht worden gelet op haar beroep op dwaling, zodat niet duidelijk is dat er correspondentie tussen partijen bestaat waarop dit beroep gegrond zou kunnen worden. Dat de vermeende dwaling voorts te wijten zou zijn aan het ontbreken van een recent overzicht van ABN AMRO bij de inleidende dagvaarding is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien. In die dagvaarding zijn immers de verschuldigde hoofdsom en vervallen rente, alsmede de in mindering door [appellante] verrichte betalingen vermeld. Hierdoor kan er bij [appellante] in redelijkheid geen misverstand zijn gerezen over wat zij volgens ABN AMRO in totaal is verschuldigd. Zij is kennelijk bij nader inzien van mening dat zij meer in mindering op de verschuldigde hoofdsom en vervallen rente heeft voldaan, maar daarop kan een beroep op dwaling niet worden gegrond.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat grief 2 faalt. De vordering is als erkend terecht toegewezen door de kantonrechter. Aan grief 1, waarin [appellante] – zonder enige nadere toelichting – de hoogte van de vordering betwist, wordt daarom niet toegekomen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ABN AMRO begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, M.P. van Achterberg en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.