ECLI:NL:GHAMS:2018:4789

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
200.217.995/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van voormalig bestuurder van Manderen voor niet terugbetaalde lening aan Atlas Reizen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Atlas Holding B.V. en Beleggingsmaatschappij Manderen B.V. over de aansprakelijkheid van de voormalige bestuurder van Manderen, die ook bestuurder was van Atlas Reizen. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat de voormalige bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt treft omdat hij Manderen als financier van Atlas Reizen heeft laten optreden, zonder dat er een duidelijk zakelijk belang voor Manderen was. De lening van Manderen aan Atlas Reizen, die niet is terugbetaald, werd als nietig beschouwd omdat de bestuurder in een tegenstrijdig belang verkeerde. Het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de bestuurder, naast Atlas Holding, hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de lening. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.217.995/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/368978/HA ZA 07-1254
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 december 2018
inzake

1.[appellant],

wonende te [woonplaats],
2.
ATLAS HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
advocaat: mr. H.W.E. Vermeer te Zaandam
,
tegen
BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ MANDEREN B.V.,
gevestigd te Maarn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.M. Verwijs te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant], Atlas Holding (tezamen ook: [appellanten]) en Manderen genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 24 mei 2017 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2010, 26 mei 2010, 3 april 2013 en 26 april 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Manderen als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie en eisers in reconventie.
Manderen heeft een anticipatie-exploot uitgebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 april 2018 door hun advocaten doen bepleiten, [appellanten] door mr. Vermeer voornoemd en Manderen door mr. J.G.M. de Koning (advocaat te Amsterdam) en mr. Verwijs voornoemd, aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellanten] hebben bij die gelegenheid nog een productie (genummerd 101) in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden eindvonnis en voor zover nodig de tussenvonnissen zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van Manderen alsnog zal afwijzen en Manderen zal veroordelen tot betaling aan [appellanten] van € 67.643,-, de gelegde conservatoire beslagen voor zover niet reeds opgeheven zal opheffen, Manderen zal veroordelen tot het betalen van schadevergoeding nader op te maken bij staat aan [appellanten] in verband met de gelegde beslagen en Manderen zal veroordelen tot betaling aan [appellanten] van € 412.500,- wegens niet ontvangen management fees, althans wegens ongerechtvaardigde verrijking, een en ander met veroordeling van Manderen in de kosten van beide instanties (met nasalaris).
Manderen heeft geconcludeerd, zakelijk, tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
Beide partijen hebben bewijs aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 6 januari 2010 onder 2 (2.1 tot en met 2.16) de feiten genoemd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Het hof beperkt zich tot het weergeven van die feiten die in hoger beroep nog van belang zijn. Deze zijn niet in geschil en dienen daarom ook het hof tot uitgangspunt.
[appellant] was van 15 februari 1994 tot 5 oktober 2006 bestuurder van Manderen en als zodanig bevoegd om Manderen te vertegenwoordigen. [appellant] is op 5 oktober 2006 in een bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders ontslagen als bestuurder van Manderen. [appellant] is sinds de oprichting op 24 december 1997 enig aandeelhouder en enig bestuurder van Atlas Holding. Atlas Reizen B.V. (hierna: Atlas Reizen) is opgericht op 10 juni 1995. Van 10 juli 1995 tot 10 februari 1997 was [appellant] enig aandeelhouder van Atlas Reizen. Van 7 oktober 1998 tot 6 april 2004 was Atlas Holding enig aandeelhouder van Atlas Reizen. [appellant] was van 10 juli 1995 tot 26 november 1999 bestuurder van Atlas Reizen. Daarna was Atlas Holding tot 6 maart 2000 bestuurder van Atlas Reizen en daarna weer van 21 december 2000 tot 1 januari 2001. Vervolgens is [appellant] als bestuurder van Atlas Reizen aangetreden, aanvankelijk zelfstandig en vanaf 1 januari 2004 samen met een ander. [appellant] is sinds 6 april 2004 geen bestuurder meer van Atlas Reizen. [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) was van 23 juli 1998 tot 1 mei 2006 voorzitter van Stichting Federatie Milli Görüs Noord-Nederland.

3.Beoordeling

3.1.
In dit geding hebben partijen in eerste aanleg over en weer diverse vorderingen ingesteld. Het hof beperkt zich hierna tot het weergeven en bespreken van de (hoofd)vorderingen voor zover deze in hoger beroep nog van belang zijn.
3.2.
Manderen vordert hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van € 945.817,- en veroordeling van Atlas Holding tot betaling van € 424,-, een en ander met wettelijke rente.
3.3.
De rechtbank heeft de vordering van Manderen tot het genoemde beloop toegewezen. Hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat. Manderen heeft een geldlening van NLG 2.083.372,- (€ 945.393,-) verstrekt aan Atlas Reizen (via Atlas Holding). Bij deze transactie trad [appellant] op als bestuurder zowel van Manderen als van Atlas Reizen. Waar Manderen (vertegenwoordigd door [appellant] als bestuurder) optrad als financier van Atlas Reizen (vertegenwoordigd door [appellant] als bestuurder), terwijl niet duidelijk is geworden welk zakelijk belang Manderen bij deze financiering had en Manderen mogelijk ook renteverlies heeft geleden, was sprake van een tegenstrijdig belang van [appellant] in de zin van artikel 2:256 (oud) BW. Nu de statuten van Manderen niet uitdrukkelijk bepalen dat [appellant] ook in geval van tegenstrijdig belang bevoegd was de vennootschap te vertegenwoordigen, is Manderen ter zake van de geldlening onbevoegd vertegenwoordigd en is de geldlening in beginsel ongeldig (nietig). Op de afwikkeling van deze geldlening hebben de drie volgende overeenkomsten, gedateerd 30 augustus 2001, betrekking:
(1) een overeenkomst tot afwikkeling schuldvordering tussen (i) Manderen, (ii) Aya Sofia en (iii) Stichting Rahman;
(2) een overeenkomst tot gedeeltelijke afwikkeling schuldvordering tussen (i) Atlas Holding en (ii) Manderen;
(3) een overeenkomst tot gedeeltelijke afwikkeling schuldvordering tussen (i) Atlas Reizen en (ii) Atlas Holding.
De rechtbank heeft een deskundige benoemd om, kort gezegd, de geldstromen en de grondslagen daarvan in beeld te brengen, waarbij ook de geldlening en de drie overeenkomsten afwikkeling schuldvorderingen dienden te worden betrokken. Het samenstel van deze overeenkomsten komt er uiteindelijk op neer dat daarin is vastgelegd dat Aya Sofia en Stichting Rahman erkennen dat zij vorderingen hebben, althans hadden (uit hoofde van geldlening) op Manderen van NLG 202.246,- respectievelijk NLG 1.410.000,- en dat zij van Atlas Holding (de tegenwaarde van) NLG 1.941,168,- hebben ontvangen en dat daarmee de schuld die Manderen aan hen had, is voldaan. De deskundige heeft geconcludeerd dat - onder meer rekening houdend met deze schuldafwikkeling - Atlas Holding uiteindelijk nog een schuld heeft aan Manderen ten bedrage van € 424,- (hetgeen impliceert dat Atlas Holding haar schuld aan Manderen uit hoofde van de (nietige) geldlening ten bedrage van NLG 2.083.372,- grotendeels heeft voldaan). De betwisting van het bestaan van de in de eerste overeenkomst vastgelegde vorderingen van Aya Sofia en Stichting Rahman op Manderen acht de rechtbank onvoldoende concreet en daar gaat de rechtbank dan ook aan voorbij. [appellanten] erkennen dat de tegenwaarde van de cheques ten bedrage van NLG 1.941.168,- nimmer is ontvangen door Aya Sofia en Stichting Rahman. Zij stellen dat deze tegenwaarde uiteindelijk in een andere vorm aan Aya Sofia en Stichting Rahman ten goede is gekomen, te weten in de vorm van een belegging in een onroerend goed. De rechtbank heeft [appellanten] toegelaten bewijs te leveren van hun stelling dat uitvoering is gegeven aan de overeenkomsten afwikkeling schuldvorderingen en dat Aya Sofia en Stichting Rahman de tegenwaarde van het hun toekomende bedrag van NLG 1.941.168,- hebben ontvangen. De rechtbank heeft voorts overwegingen gewijd aan de vraag of de eerste overeenkomst afwikkeling schuldvordering rechtsgeldig is ondertekend namens Stichting Rahman en Aya Sofia en ook hieromtrent een bewijsopdracht gegeven. Bij eindvonnis, na getuigenverhoor, heeft de rechtbank overwogen dat [appellanten] niet in het opgedragen bewijs zijn geslaagd dat, kort gezegd, de schuld aan Manderen is afgelost, zodat Manderen een vordering groot € 945.393,- op Atlas Reizen heeft (op grond van het feit dat de overeenkomst van geldlening nietig is), welke vordering jegens Atlas Holding kan worden toegewezen nu in de tweede overeenkomst afwikkeling schuldvordering is vastgelegd dat Atlas Holding dit bedrag aan Manderen is verschuldigd. Het door Atlas Holding verschuldigde bedrag dient te worden vermeerderd met de € 424,- nu de deskundige al had geconcludeerd dat Atlas Holding dit bedrag aan Manderen was verschuldigd. [appellant] is naast Atlas Reizen en Atlas Holding (hoofdelijk) gehouden het bedrag van € 945.817,- aan Manderen terug te betalen omdat [appellant] op grond van artikel 2:9 BW jegens Manderen als bestuurder aansprakelijk is voor de door Manderen door deze transactie geleden schade.
3.4.
In de grieven I en II komen [appellanten] op tegen de veroordeling door de rechtbank op dit punt. In grief I betogen zij dat de rechtbank ten onrechte niet aan het deskundigenbericht de conclusie heeft verbonden dat Manderen het leenbedrag van € 945.393,- had terugontvangen en in grief II dat de rechtbank ten onrechte [appellanten] niet geslaagd heeft geacht in de bewijsopdracht.
3.5.
Indien de door [appellanten] in deze grieven naar voren gebrachte klachten zouden slagen, is daarmee niet gegeven dat de hiervoor besproken vordering moet worden afgewezen. Het hof dient in dat geval immers opnieuw de (door de rechtbank in het tussenvonnis van 3 april 2013 onder 2.16 niet steekhoudend geoordeelde) betwisting door Manderen van het bestaan van de in de eerste overeenkomst afwikkeling schuldvordering vastgelegde vorderingen van Aya Sofia en Stichting Rahman te onderzoeken, welke betwisting Manderen in eerste aanleg eveneens aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd. Zoals hierna zal blijken, acht het hof deze grondslag (anders dan de rechtbank) deugdelijk. Dit betekent dat de grieven I en II bij gebreke van voldoende belang verder onbesproken kunnen blijven. Het hof licht dat hierna toe.
3.6.
In deze (eerste) overeenkomst afwikkeling schuldvordering is vermeld dat Aya Sofia respectievelijk Stichting Rahman aan Manderen per 31 december 2000 ter leen heeft verstrekt een bedrag van NLG 202.246,- respectievelijk een bedrag van NLG 1.410.000,-.
3.7.
De achtergrond van het onderhavige geschilpunt was de wens van Stichting Rahman tot het oprichten van een moskee in Amersfoort. Stichting Rahman wenste daartoe een pand te verwerven aan de Juliettestraat 44 te Amersfoort. Uit de stukken kan worden afgeleid dat Stichting Rahman in november 1999 in totaal een bedrag van NLG 1.330.000,-, waarvan NLG 1.000.000,- al dan niet via Manderen geleend was van derden, heeft overgemaakt naar een bankrekening van Manderen. Eveneens in november 1999 heeft Manderen een bedrag van NLG 1.696.044,95 (de koopprijs voor het pand) overgemaakt naar de notaris in verband met de aankoop van het pand. Het verschil van ongeveer NLG 366.000,- heeft Manderen uit eigen middelen aangevuld.
3.8.
Partijen spreken (ook) van een door Stichting Rahman aan Manderen overgemaakt bedrag van NLG 1.410.000,- in plaats van het eerdergenoemde bedrag van NLG 1.330.000,-. Het verschil bestaat volgens [appellanten] uit de door Stichting Rahman voor Manderen betaalde kosten voor onder andere een bankgarantie. Het hof zal hierna uitgaan van het bedrag van NLG 1.410.000,-.
3.9.
Het is het hof uit de stukken niet duidelijk geworden wat de achtergrond is geweest van het in de (eerste) overeenkomst tot afwikkeling schuldvorderingen genoemde bedrag van € 202.246,-. Het hof heeft verschillende lezingen hierover gezien. Zo hebben [appellanten] naar voren gebracht dat Aya Sofia de schuldpositie verband houdende met de ter beschikkingstelling door Manderen van NLG 366.044,95 voor een hoger bedrag heeft ingelost waarna zij nog NLG 202.246,- tegoed had van Manderen. Ook hebben [appellanten] gesteld dat de gestelde schuld van Manderen aan Aya Sofia verband hield met aflossingen die Aya Sofia, ter voldoening van de door Stichting Rahman verschuldigde huur voor het pand, deed op een door Manderen aangegane hypothecaire schuld. [appellanten] hebben verder gesteld dat het geldbedrag dat Stichting Rahman aan Manderen had betaald met het oog op de aankoop van het pand in Amersfoort mede afkomstig was van Aya Sofia (zie akte uitlating producties onder 2.75). Elders kan uit de stellingen van [appellanten] worden afgeleid dat het een betaling door Aya Sofia aan Manderen betreft voor de aanschaf van het pand te Amersfoort ten behoeve van Stichting Rahman. De uitleg die [appellanten] aldus hebben gegeven is, zacht gezegd, moeizaam en bij gebreke van voldoende duidelijkheid hieromtrent moet het gevolg zijn dat tegenover de betwisting door Manderen van het bestaan van een vordering van Aya Sofia op Manderen ten bedrage van NLG 202.246,- niet kan worden uitgegaan. Het hof betrekt bij dit oordeel dat uit de stukken genoegzaam volgt dat [appellant] in de betrokken periode de spil was van de diverse transacties en vermogensverschuivingen, zodat aangenomen moet worden dat [appellant] bij uitstek de partij is die in staat moet worden geacht duidelijkheid te verschaffen over het bestaan en de grondslag van bedoelde vordering van Aya Sofia op Manderen. Tegen deze achtergrond komt onvoldoende betekenis toe aan het bestaan van de (eerste) overeenkomst tot afwikkeling schuldvordering voor het aannemen van het bewijsvermoeden dat Aya Sofia een vordering ten bedrage van NLG 202.246,- op Manderen had.
3.10.
Het hof zal zich vervolgens richten op de betaling door Stichting Rahman aan
Manderen van het bedrag van NLG 1.410.000,-.
3.11.
Overeenkomstig de afspraak tussen Stichting Rahman en Manderen heeft Manderen na betaling aan haar van het bedrag van € 1.410.000,- door Stichting Rahman het pand te Amersfoort gekocht, waarna het pand aan Manderen is geleverd. De reden waarom voor deze constructie is gekozen, was, zo begrijpt het hof, dat de gemeente Amersfoort wenste dat bij de koopovereenkomst een partij betrokken zou zijn die financieel solide was. Tussen partijen is niet in geschil dat de levering aan Manderen geschiedde ten behoeve van Stichting Rahman en dat het van meet af aan de bedoeling was dat Stichting Rahman eigenaar zou worden van het pand.
3.12.
Een en ander leidt het hof tot de conclusie dat tegenover de betaling door Stichting Rahman aan Manderen van het bedrag van € 1.410.000,- een verplichting rustte op Manderen tot (door)levering van het pand aan Stichting Rahman. In het licht hiervan kan het hof [appellanten] niet volgen in hun stelling dat Stichting Rahman een (met betaling van € 1.410.000,-) verrekenbare vordering had op Manderen.
3.13.
Uit de stukken komt naar voren dat Manderen (het hof begrijpt: medio 2000) op het pand een hypotheek heeft gevestigd tot zekerheid van een geldlening aan haar van NLG 1 miljoen en dat deze geldlening feitelijk door Stichting Rahman in ongeveer vier jaar is afgelost. (Naar het hof begrijpt is het pand eerst in 2009 of 2010 aan Stichting Rahman geleverd.) Volgens [appellanten] was de afspraak dat het pand te Amersfoort aan Stichting Rahman zou worden geleverd nadat de hypotheekschuld door Stichting Rahman zou zijn voldaan. Het hof laat de stellingen verband houdende met deze hypothecaire geldlening echter verder onbesproken omdat zij geen verandering brengen in het overwogene onder 3.12. De gestelde afspraak kan er hoogstens toe leiden dat aan de aanspraak van Stichting Rahman op Manderen tot levering van het pand een voorwaarde was verbonden. Deze afspraak kan in elk geval niet meebrengen dat Stichting Rahman een verrekenbare vordering op Manderen had zoals vastgelegd in de eerste overeenkomst afwikkeling schuldvordering. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het feit dat Stichting Rahman de hypothecaire lening heeft afgelost, aansluit op de stelling van Manderen dat zij ten behoeve van de aanschaf van het pand een van derden afkomstig bedrag van NLG 1 miljoen aan Stichting Rahman heeft geleend.
3.14.
Dit leidt ertoe dat aan de overeenkomsten tot afwikkeling schuldvordering geen betekenis toekomt voor het verweer van [appellanten] dat het geleende bedrag van NLG 2.083.372,- aan Manderen is terugbetaald. Tegenover de vordering van Manderen op Atlas Holding staat immers geen schuld van Manderen aan Stichting Rahman of Aya Sofia.
3.15.
De slotsom van de voorgaande overwegingen is dat de grieven I en II niet tot vernietiging van de desbetreffende vonnissen kunnen leiden.
3.16.
Met betrekking tot de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van [appellant] zelf, heeft de rechtbank in het eindvonnis onder 2.12 overwogen, samengevat, dat [appellant] in de gegeven omstandigheden een ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat Manderen (vertegenwoordigd door [appellant] als bestuurder) optrad als financier van Atlas Reizen (vertegenwoordigd door [appellant] als bestuurder), terwijl niet duidelijk is geworden welk zakelijk belang Manderen bij deze financiering had en Manderen mogelijk ook renteverlies heeft geleden, terwijl ook moet worden aangenomen dat de bedongen zekerheden een wassen neus zijn gebleken. Tegen deze overweging keert [appellant] zich in grief III.
3.17.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat de overeenkomst van geldlening tussen Manderen en Atlas Reizen/Atlas Holding uitsluitend in het belang van Atlas Reizen was en derhalve geen enkel belang diende van Manderen. [appellanten] hebben in eerste aanleg weliswaar aangevoerd dat Manderen bij de aankoop van het pand te Amersfoort ook voordeel heeft genoten, maar dit verweer faalt reeds omdat de overeenkomst van geldlening niets uitstaande had met de genoemde aankoop. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat hij overeenkomstig de norm van artikel 2:256 (oud) BW heeft gehandeld, faalt de grief. Bij vonnis van 6 januari 2010 heeft de rechtbank onder 4.23 onder meer overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat [persoon 1] (die volgens [appellant] gevolmachtigd was door de aandeelhouders van Manderen) namens de aandeelhouders uitdrukkelijk en ondubbelzinnig met de geldlening heeft ingestemd. Het hof begrijpt deze overweging aldus dat niet met voldoende duidelijkheid door [appellant] uit de doeken is gedaan dat de door [appellant] gestelde instemming berustte op door [appellant] naar behoren aan de (vertegenwoordiger van) de algemene vergadering van aandeelhouders gegeven informatie over de strekking en de achtergrond van de geldlening en derhalve dat de gestelde toestemming van de aandeelhouders kan worden aangemerkt als een voldoende geïnformeerde toestemming tot het sluiten van de overeenkomst van geldlening. [appellant] spreekt in zijn grief weliswaar over “de betrokkenheid van [persoon 1] bij de transactie” en “de kennelijke instemming van de aandeelhouders met de geldleningen, die dus kennelijk voor Manderen geen zakelijk bezwaar tegen het verstrekken van de lening zagen”, maar daarmee heeft [appellant] niet voldoende toegelicht dat en waarom de eerder bedoelde overweging van de rechtbank onjuist is. Voorts is gesteld noch gebleken dat Atlas Reizen/Atlas Holding de lening van NLG 2.083.372,- uit eigen middelen aan Manderen zou kunnen terugbetalen. [appellant] moet geacht worden dat te hebben geweten. De door [appellant] genoemde constructie waarmee ten behoeve van Manderen zekerheden zijn verkregen, roept vragen op, die echter onbeantwoord zijn gebleven. [appellanten] hebben naar voren gebracht dat de zekerheden bestonden uit cheques van de eigenaar van Istanbul Airlines. Deze zekerheid is volgens [appellanten] vervolgens vervangen door zekerheid op onroerend goed in Turkije, waarna deze zekerheid (alweer volgens [appellanten]) is omgezet in contante gelden. Een deel hiervan is volgens [appellanten] daarna aangewend voor de aankoop van aandelen. Dit deel bedraagt volgens [appellanten] € 500.000,-. Volgens mededeling van [appellant] ter zitting in hoger beroep bedraagt de waarde van deze aandelen € 300.000,- à € 500.000,-. Het gemak waarmee aldus naar de eigen stellingen van [appellanten] met de gestelde zekerheden kan worden gehandeld, noopt tot de conclusie dat deze zekerheden inderdaad, in de woorden van de rechtbank, een wassen neus waren en zijn. [appellanten] hebben niet bestreden dat Manderen mogelijk ook renteverlies heeft geleden. Het hof voegt daaraan toe dat het niet heeft kunnen achterhalen dat [appellant] ten behoeve van Manderen zelfs maar rente heeft bedongen.
3.18.
Het hiervoor overwogene rechtvaardigt alleszins de conclusie dat [appellant] persoonlijk een ernstig verwijt treft ter zake van het namens Manderen aangaan van de overeenkomst van geldlening. Nu het betoog van [appellanten] dat Manderen geen schade heeft geleden, is gebaseerd op, kort gezegd, de overeenkomsten tot afwikkeling schuldvordering, moet daaraan gezien de hiervoor onder 3.14 genoemde conclusie voorbij worden gegaan. Dat de lening van Manderen desondanks volledig is terugbetaald dan wel dat [appellant] tot het bedrag van de vordering van Manderen zekerheden heeft gesteld, is niet komen vast te staan. Grief III faalt.
3.19.
Grief IV strekt ertoe, zo begrijpt het hof deze grief, dat het hof Manderen alsnog zal veroordelen tot betaling aan [appellanten] van het bedrag van € 67.643,-. Aan deze vordering ligt het uitgangspunt ten grondslag dat in het door de rechtbank aan Manderen op basis van het deskundigenrapport ten laste van [appellanten] toegewezen bedrag ten onrechte een bedrag van NLG 150.000,- (€ 68.067,-) is opgenomen betreffende een transactie tussen Aya Sofia en Atlas Holding. Dit betekent dat uit het deskundigenrapport had moeten volgen dat Atlas Holding nog een bedrag van (€ 68.067,- - € 424,- =) € 67.643,- van Manderen te vorderen heeft en de vordering in reconventie in zoverre had moeten worden toegewezen, aldus [appellanten]
3.20.
Het hof stelt vast dat Manderen niet heeft betwist dat de kwitantie van NLG 150.000,- (€ 68.067,-) betrekking heeft op een betaling van Aya Sofia aan Atlas Holding. De deskundige heeft deze kwitantie - die betrekking heeft op de rechtsverhouding tussen Atlas Holding en Aya Sofia - betrokken in zijn onderzoek naar het saldo van de bedragen die door [appellanten] ten behoeve van Manderen contant zijn ontvangen en de bedragen die op de bankrekening van Manderen zijn gestort (paragraaf 3.6 van het rapport). De deskundige heeft echter geconcludeerd dat niet is vast te stellen welk bedrag contant aan [appellanten] ten behoeve van Manderen is betaald. Hij heeft uitsluitend onderzocht of de overgelegde kwitanties voor ontvangen bedragen en de in de administratie verwerkte kasstortingen overeenstemmen. De deskundige heeft op die grond geconcludeerd dat een bedrag van NLG 140.900,- (€ 63.937,-) aan kwitanties niet in de administratie is verwerkt, maar heeft dit bedrag vervolgens niet betrokken bij de begroting van het bedrag van € 424.- dat Manderen nog te vorderen heeft. Dit betekent dat, anders dan [appellanten] aan hun vordering ten grondslag leggen, uit het deskundigenrapport niet kan volgen dat [appellanten] in verband met de (onjuiste) verwerking van de kwitantie van NLG 150.000,- nog een bedrag van € 67.643,- van Manderen te vorderen hebben. De deskundige heeft immers geoordeeld dat het saldo van de bedragen die door [appellanten] ten behoeve van Manderen contant zijn ontvangen en de bedragen die op de bankrekening van Manderen zijn gestort, niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft de vordering in reconventie dan ook terecht afgewezen. De grief faalt.
3.21.
[appellanten] vorderen een bedrag van € 412.500,- als management fee. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het oordeel van de rechtbank komt er kort gezegd op neer dat zij het bestaan van de door [appellanten] gestelde managementovereenkomst niet bewezen heeft geacht. [appellanten] bestrijden deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen in grief V.
3.22.
In eerste aanleg hebben [appellanten] gesteld dat [appellant] in 1994 met [persoon 1] in verband met de door hem ([appellant]) te ontvangen vergoeding afspraken heeft gemaakt en dat [persoon 1] de aandeelhouders op basis van een volmacht heeft vertegenwoordigd. In artikel 8 lid 3 van de statuten van Manderen is bepaald dat het salaris en de overige voorwaarden van de benoeming van directeuren worden vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders. Manderen heeft (in eerste aanleg) onder meer als verweer gevoerd dat haar statuten niets zeggen over besluitvorming ter zake van bezoldiging buiten de algemene vergadering van aandeelhouders om en dat een besluit bij algemene vergadering van aandeelhouders ter zake van de bezoldiging nooit is genomen. Tijdens het verdere verloop van het debat in eerste aanleg hebben [appellanten] alsnog een kopie overgelegd van een “managementovereenkomst”, gedateerd 12 april 2002 en volgens [appellanten] ondertekend door [appellant] als directeur van Atlas Holding en [persoon 1] namens Manderen. In welke hoedanigheid [persoon 1] het stuk zou hebben ondertekend is daarin niet vermeld. [appellanten] hebben gesteld dat de overeenkomst namens Manderen is ondertekend door [persoon 1] omdat hij gevolmachtigd was om voor de aandeelhouders op te treden. [appellanten] hebben nog steeds niet (ook niet in hoger beroep) naar behoren toegelicht hoe zij aan dit stuk zijn gekomen. Dat had wel op hun weg gelegen omdat [appellant] zelf op 11 oktober 2007 ten overstaan van de politie heeft verklaard dat deze overeenkomst in een kluis zat die is gestolen. Wat hiervan verder zij, het verweer van Manderen ter zake van het bestaan en de achtergrond van de door [appellanten] gestelde volmacht van [persoon 1] om namens de algemene vergadering van aandeelhouders de onderhavige afspraken te maken respectievelijk de onderhavige overeenkomst te sluiten, roept vragen op betreffende de bevoegdheid van [persoon 1]. Het hof heeft uit de stellingen van [appellanten] niet kunnen afleiden dat aan de managementovereenkomst een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders ten grondslag ligt anders dan een niet specifieke, algemene volmacht om “vertegenwoordigingshandelingen te verrichten voor allerhande besluiten”. Het is niet duidelijk en [appellanten] hebben dat ook niet toegelicht waartoe deze volmacht precies strekte. Dat de bezoldiging van [appellant] op enig moment daadwerkelijk in de algemene vergadering van aandeelhouders van Manderen ter besluitvorming heeft voorgelegen en dat de aandeelhouders op enig moment weet hebben gehad van het gebruik door [persoon 1] van de gestelde volmacht voor het onderhavige doel heeft het hof niet in de stellingen van [appellanten] kunnen ontwaren. Ook in de overgelegde schriftelijke verklaring van [persoon 1] (productie 24 van [appellanten]) valt dat niet met voldoende duidelijkheid te lezen. Hetzelfde geldt voor de getuigenverklaring van [appellant] bij de rechter-commissaris (“Het was een volmacht in de ruimste zin des woords, mede ten behoeve van de bouw van de Wester moskee”). Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet kan worden aangenomen dat de bezoldiging is vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders zoals bepaald in eerdergenoemde bepaling van de statuten van Manderen. Het voorgaande brengt mee dat de vraag naar het bestaan van de gestelde afspraak tussen Manderen en [appellant] en de echtheid van de akte verder onbesproken kan blijven.
3.23.
[appellanten] hebben in hun grief subsidiair, indien Manderen niet op grond van een overeenkomst een betaalplicht had, gesteld dat Manderen ongerechtvaardigd zou worden verrijkt indien de door [appellant] verrichte werkzaamheden niet zouden worden vergoed aan [appellant] althans aan Atlas Holding. Zij stellen daarbij dat een vergoeding van € 75.000,- per jaar zeker niet de grenzen van de redelijkheid en billijkheid overschrijdt. Het hof acht deze grondslag ondeugdelijk. Het gaat hier om werkzaamheden van [appellant] ten dienste van Manderen, welke vennootschap in de praktijk onderdeel uitmaakt van een groter geheel en binnen de Milli Görüs organisatie een vehikel is om de doelen van deze organisatie, waaronder de bouw van de Westermoskee, te realiseren. Van dergelijke werkzaamheden in zodanige omgeving kan niet worden gezegd dat het gebruikelijk is dat deze gehonoreerd worden door middel van een management fee en dat bij uitblijven daarvan de desbetreffende organisatie ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Het hof acht van algemene bekendheid dat dergelijke werkzaamheden ook als vrijwilligerswerk worden uitgevoerd.
3.24.
Grief V heeft geen succes.
3.25.
In grief VI klagen [appellanten] dat de rechtbank de beslag gerelateerde vorderingen heeft afgewezen. Aangezien deze grief voortbouwt op de grieven I t/m III, deelt deze het lot daarvan.
3.26.
Nu geen van de grieven tot vernietiging kan leiden, dienen de bestreden vonnissen te worden bekrachtigd. [appellanten] zullen daarom in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze tot aan deze uitspraak aan de zijde van Manderen op € 5.200,- wegens verschotten en € 14.034,- wegens salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W.H. Vink, R.J.F. Thiessen en M.P. van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.