In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van oplichting. De rechtbank had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 101.713,74 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 november 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in acht genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van oplichting van verschillende slachtoffers. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling van € 101.713,74, maar het hof heeft dit bedrag herzien.
Het hof heeft de opbrengst van de oplichting geschat op basis van de consumentenwaarde van de gestolen sieraden en andere relevante gegevens. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 77.378,75. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.