ECLI:NL:GHAMS:2018:468

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
200.227.244/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en onderzoek naar terugplaatsing van kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee kinderen, geboren uit de relatie van de moeder met een niet-biologische vader. De kinderen verblijven momenteel bij een pleegmoeder en de moeder heeft in hoger beroep de verlenging van de uithuisplaatsing aangevochten. De GI, de gecertificeerde instelling, heeft de verlenging van de uithuisplaatsing aangevraagd, omdat de moeder onvoldoende in staat zou zijn om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. De moeder heeft echter betoogd dat zij zich positief ontwikkelt en dat de uithuisplaatsing niet meer noodzakelijk is. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de adviezen van de GI en de raad voor de kinderbescherming. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk blijft in het belang van hun verzorging en opvoeding. De moeder heeft weliswaar stappen gezet in haar ontwikkeling, maar er zijn nog te veel zorgen over haar opvoedcapaciteiten. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.227.244/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/253965 / JU RK 17-79
beschikking van de meervoudige kamer van 13 februari 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Hof te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de pleegmoeder.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Holland (locatie: Haarlem) (hierna: de kinderrechter) van 29 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 10 november 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
29 augustus 2017.
2.2
De GI heeft op 8 december 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de moeder van 29 november 2017 met bijlagen, ingekomen op 30 november 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 27 december 2017 met bijlage, ingekomen op 28 december 2017.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een gedragsdeskundige;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw N. Yonkio;
De pleegmoeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Tijdens de relatie van de moeder en de niet-biologische vader zijn, middels een donor, geboren [A] (hierna te noemen: [kind a] ) en [B] (hierna te noemen: [kind b] ), beiden [in] 2007 (hierna gezamenlijk ook: de kinderen). De moeder oefent van rechtswege alleen het gezag uit over de kinderen. De kinderen verblijven bij de pleegmoeder.
3.2
De kinderen zijn bij beschikking van 10 maart 2016 onder toezicht gesteld van de GI tot 10 maart 2017. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 10 maart 2018.
3.3
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 17 juni 2016 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Deze machtiging is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter van 20 februari 2017 voor de duur van zes maanden, tot 10 september 2017. Het resterende gedeelte van het verzoek van de GI (verlenging van de uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling) is daarbij aangehouden. De moeder is in hoger beroep gegaan tegen laatstgenoemde beschikking, die het hof op 27 juni 2017 heeft bekrachtigd.
3.4
Bij de stukken bevindt zich een rapport van de raad van 9 februari 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd tot uiterlijk 10 maart 2018.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het verzoek tot verlenging af te wijzen en subsidiair om de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot vijf maanden, dan wel een periode die het hof in goede justitie wenselijk acht.
4.3
De GI verzoekt het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Overeenkomstig artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de gronden voor verlenging van de machtiging tot de uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en of deze gronden thans nog aanwezig zijn.
5.2
De moeder stelt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan het wettelijk criterium van artikel 1:265b BW en voert daartoe onder meer het volgende aan. De noodzaak tot uithuisplaatsing ontbreekt, althans is onvoldoende onderbouwd. De moeder is onder begeleiding bij GGZ-InGeest, wat een positieve invloed op haar heeft en staat ook voor eventuele andere persoonlijke begeleiding of behandeling open. Vanuit de GI wordt geen andere sturing gegeven aan hetgeen bij de moeder zou ontbreken aan opvoedingsvaardigheden. De gesprekken zijn zelfs vrijwel geheel gestaakt. Ook het aangekondigde onderzoek van de raad is nog steeds niet aangevangen.
De omgangsmomenten laten een lieve moeder zien die begaan is met haar kinderen. Uit de wekelijks e-mails en de omgangsmomenten blijkt dat de kinderen graag naar huis willen. De ondertoezichtstelling is voldoende om de eventuele (gestelde) bedreigingen in de opvoeding te kunnen ondervangen en voor de behandeling door het Kinder- en Jeugdtraumacentrum (KJTC) is een uithuisplaatsing niet nodig, aldus de moeder.
5.3
De GI voert aan dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is. Sinds de start van de moeder bij GGZ-InGeest stelt de moeder zich meewerkend op, komt zij afspraken na en volgt ze trainingen. De moeder heeft echter als doel de kinderen terug te krijgen, in plaats van inzicht te krijgen in haar eigen functioneren teneinde een emotioneel beschikbare opvoeder te kunnen zijn voor de kinderen. Hierdoor ziet de GI dat de moeder niet in staat is om het belang van de kinderen boven dat van haar te stellen. De kinderen hebben het nodig dat de moeder zich kan verplaatsen in hen en dat zij hen kan begeleiden in hun gevoelens.
Nu de moeder ondanks al haar inzet onvoldoende in staat blijkt te zijn om met de noodzakelijke hulpverlening een verandering door te maken, zal de GI een verzoek tot onderzoek naar gezagsbeëindiging bij de raad indienen. Anders dan de moeder ziet de GI geen mogelijkheid om de traumabehandeling van de kinderen door het KJTC vanuit de thuissituatie bij de moeder voort te zetten, nu het noodzakelijk is dat deze vanuit een neutrale plek plaatsvindt, aldus de GI.
5.4
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen, nu het thans niet in het belang van de kinderen is om bij de moeder te gaan wonen. Daarbij merkt de raad nog wel het volgende op. De door de GI ingezette lijn is dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de moeder ligt. De GI heeft echter onvoldoende duidelijk gemaakt aan de moeder wat de moeder moet doen om terugplaatsing te bewerkstelligen. Het gaat goed met de kinderen in het pleeggezin en dat is fijn. Belangrijk is ook dat de kinderen duidelijkheid krijgen. De raad hoort nu van de GI over een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel. Daarin moet door de raad worden bezien wat de verdere lijn is. Maar op dit moment is de plaatsing nog niet perspectiefbiedend en dient door de GI nog steeds gewerkt te worden aan terugplaatsing en aan het contact tussen de moeder en de kinderen, aldus de raad.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Het gezin kent een lange geschiedenis van hulpverlening. Sinds 2010 zijn de instanties in het vrijwillig kader betrokken naar aanleiding van een hulpvraag over de opvoeding van de moeder. De moeder had met name moeite met de woedeaanvallen van [kind b] . In 2016 zijn de kinderen uit huis geplaatst wegens zorgen over de veiligheid van de kinderen en signalen van de kinderen over fysiek straffen door de moeder. Daarnaast kampte de moeder met depressieve klachten.
Gebleken is dat [kind a] destijds kenmerken vertoonde van posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat [kind b] naast zijn woedeaanvallen tekenen liet zien van hechtingsproblematiek en eveneens PTSS. Sinds de kinderen bij de pleegmoeder verblijven, gaat het beter met ze. Ze doen het goed op school, ontplooien zich met sporten en zijn steeds opener, al vertonen ze nog enige gedragsproblemen en missen ze de moeder erg. Ze ontvangen therapie bij het Kinder- & Jeugdtraumacentrum (KJTC), wat goed verloopt. Tevens heeft geholpen dat de moeder ‘het verhaal’ aan de kinderen over de uithuisplaatsing heeft verteld en hun hiermee emotionele toestemming voor de pleegzorgplaatsing heeft gegeven.
Thans hebben de moeder en de kinderen om de week drie uur begeleide omgang. Deze lijkt over het algemeen goed te verlopen. De moeder ontvangt hulp van GGZ-InGeest en geeft aan sterker, meer open en ondernemender te zijn. Zij staat hierbij open voor advies en komt afspraken na.
5.6
Uit vorenstaande blijkt dat de kinderen een belaste voorgeschiedenis hebben. De kinderen hebben behoefte aan een veilige en stabiele thuissituatie. Zij laten in de huidige situatie in het pleeggezin vooruitgang zien in hun ontwikkeling en lijken gebaat bij de therapie die zij volgen bij het KJTC. Tegelijkertijd vertonen ze nog gedragsproblemen. Binnen de KJTC therapie is een beschrijvende diagnose vastgesteld: bij beide kinderen zijn kenmerken van PTSS geconstateerd en daarnaast is bij [kind b] sprake van hechtingsproblematiek. Hun achtergrond en daaruit voortvloeiende probleemgedrag vergt dan ook meer van een opvoeder dan bij een kind zonder een dergelijke geschiedenis. Bovendien zijn er, ondanks de positieve houding van de moeder ten aanzien van hulpverlening en haar persoonlijke groei, zorgen bij de GI omtrent de opvoedkundige capaciteiten van de moeder en wordt aangegeven dat ze onvoldoende inzicht toont in het belang van de kinderen, bijvoorbeeld doordat het haar tijdens contactmomenten vaak niet lukt om haar aandacht gelijkelijk tussen de kinderen te verdelen en zij niet voldoende lijkt te kunnen aansluiten bij [kind b] . Er is thans evenmin voldoende duidelijkheid over de leerbaarheid van de moeder.
Gelet op het voor overwogene, alsmede het advies van de raad, is het hof van oordeel dat uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding en dat ten tijde van de bestreden beschikking en ook thans nog is voldaan aan de voorwaarden voor uithuisplaatsing. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.7
Het hof merkt in dit verband nog wel op dat de beslissing van de GI, dat het perspectief van de kinderen niet langer bij de moeder ligt, thans te voorbarig lijkt. De GI dient thans nog in te zetten op (onderzoek naar) terugplaatsing van de kinderen. Het hof verwijst daarbij ook naar het standpunt van de raad ter zitting in hoger beroep, namelijk dat het hier gaat om kinderen van tien jaar die een aanzienlijk deel van hun leven bij de moeder hebben gewoond en voor wie de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken. Daarbij dienen de door de moeder te bereiken doelen daarvoor duidelijk te zijn, dienen deze met de moeder te worden besproken en dient, samen met de moeder, te worden bekeken welke stappen kunnen worden gezet die de moeder kunnen ondersteunen bij de verwezenlijking van die doelen. Daarnaast moet er meer zicht komen op de opvoedcapaciteiten van de moeder. Het hof wil de GI meegeven hier zo spoedig mogelijk op in te zetten, bijvoorbeeld door een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder te laten verrichten en/of door alsnog een gezinsopname bij de Bascule te laten plaatsvinden, zoals de GI voornemens was te doen medio 2016; te meer nu de moeder heeft verklaard hiervoor nog steeds open te staan en een eventueel onderzoek door de GGZ hieraan niet in de weg hoeft te staan.
5.8
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J. Jonkers en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. J. Stein als griffier en is op 13 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.