In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor drugshandel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 30.022,10 zou betalen aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De rechtbank Noord-Holland had op 17 juni 2016 de veroordeelde verplicht tot betaling van € 22.957,60. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Het hof heeft de zaak behandeld op zittingen op 4 april 2017, 5 januari 2018 en 3 december 2018. Tijdens deze zittingen zijn getuigen gehoord, waaronder een werkneemster van een bedrijf en de broer van de veroordeelde. De verklaringen van deze getuigen gaven geen aanleiding om anders te oordelen over de zaak. Het hof heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen, maar deze leidden niet tot een ander oordeel.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd, met de aanvulling dat de overwegingen zijn aangevuld. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de raadsheer-commissaris de zaak leidde. Het arrest is openbaar uitgesproken en de veroordeelde is geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen 14 dagen beroep in cassatie in te stellen.