ECLI:NL:GHAMS:2018:4560

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
200.211.460/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van opzegging door werknemer per e-mail in strijd met cao-voorschrift

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een opzegging door een werknemer per e-mail, terwijl de cao voorschrijft dat opzeggingen per aangetekende brief moeten plaatsvinden. De werknemer, aangeduid als [appellante], had op 24 augustus 2014 haar arbeidsovereenkomst met Aequor opgezegd per e-mail, met een verzoek om gebruik te maken van een vrijwillige vertrekregeling. Aequor bevestigde de ontvangst van deze opzegging en verleende eervol ontslag per 1 oktober 2014. Na een kort dienstverband bij het Clusius College, dat eindigde in de proeftijd, verzocht [appellante] om terug te komen op haar opzegging. Aequor, inmiddels rechtsopvolger door SBB, weigerde dit, onder andere vanwege een aanstaande reorganisatie en het feit dat [appellante] zonder toestemming een andere baan had aangenomen.

Het hof oordeelde dat de opzegging per e-mail rechtsgeldig was, ondanks de schending van het cao-voorschrift. Het hof stelde vast dat de opzegging duidelijk was en dat Aequor de opzegging had ontvangen. De werkgever had geen valide redenen om [appellante] terug te nemen, gezien de reorganisatie en de schending van de cao door [appellante]. De grieven van [appellante] werden afgewezen en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.211.460/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 4913485 \ CV EXPL 16-2758
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 december 2018
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.F.R. Eisenberger te Heemskerk,
tegen
STICHTING SAMENWERKING BEROEPSONDERWIJS BEDRIJFSLEVEN,
gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.F. de Koning te Den Bosch.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en SBB genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 20 januari 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) van 26 oktober 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en SBB als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende verandering of vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties
- productie van de zijde van [appellante] d.d. 18 december 2017.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 december 2017 ten overstaan van mrs. G.C. Boot, C.M. Aarts en I.A. Haanappel-van der Burg doen bepleiten, ieder door hun hierboven genoemde advocaat, mr. Eisenberger aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. In verband met het, vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, defungeren van mr. Aarts per 1 februari 2018 en omdat op dat moment nog geen arrest was gewezen, is partijen verzocht of behoefte bestond aan een nieuwe mondelinge behandeling, ten overstaan van de raadsheren die uitspraak zouden gaan doen. Partijen hebben laten weten daar geen behoefte aan te hebben, en mr. Eisenberger heeft verzocht wel nog een nadere akte te mogen nemen. Dat is gebeurd, waarna mr. De Koning een antwoordakte heeft genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – zal verklaren voor recht (i) dat het dienstverband met Aequor ook na 1 oktober 2014 is blijven voortduren en na 1 augustus 2015 van rechtswege is overgegaan op SBB dan wel (ii) dat Aequor op de voet van artikel 7:611 BW [appellante] had moeten toestaan op haar gedane opzegging terug te komen; (iii) SBB zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van € 69.158,19 bruto, dan wel een bedrag in goede justitie vast te stellen, deze bedragen vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW alsmede met de wettelijke rente, (iv) alsmede SBB zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van € 3.231,- netto op de voet van artikel 6:203 BW, alsmede in de proceskosten in beide instanties.
SBB heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad en naar het hof begrijpt - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.20 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
SBB is per 1 augustus 2015 rechtsopvolger van Aequor.
2.2
[appellante] , geboren [in] 1970, is op 1 februari 2010 in dienst getreden bij Aequor in de functie van bedrijfsadviseur (0,9 fte). Het salaris van [appellante] bedroeg laatstelijk € 3.294,- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en 8% eindejaarstoeslag.
2.3
Via een incorporatiebeding in artikel 8 van arbeidsovereenkomst is op de
arbeidsverhouding van toepassing verklaard de cao Kenniscentra (hierna te noemen: de cao).
2.4
In artikel 4.2.3 van de cao is bepaald:
1. Opzegging door de werkgever dan wel door de werknemer dient bij aangetekend
schrijven, dan wel bij brief die tegen een ontvangstbewijs middellijk dan wel onmiddellijk is overhandigd, en met redenen omkleed te geschieden, zulks met inachtneming van de geldende opzegtermijn.
2. Opzegging door de werkgever of de werknemer vindt plaats tegen de eerste dag van de maand.
2.5
Aequor werd van overheidswege gefinancierd en werd per 1 januari 2015
geconfronteerd met een vermindering van 40% van de bekostiging, Per 1 augustus 2015 heeft er een reorganisatie plaatsgevonden naar SBB, waardoor voor slechts een deel van de werknemers een positie vrij kwam binnen de nieuwe organisatie.
2.6
Ter anticipatie op (gedwongen) ontslagen heeft Aequor in overleg met de ondernemingsraad een vrijwillige vertrekregeling vastgesteld, inhoudende dat werknemers die zelf de arbeidsovereenkomst opzeggen een bonus van vier bruto maandsalarissen (exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering) krijgen.
2.7
De gemachtigde van [appellante] heeft op 7 juli 2014 een brief geschreven aan Aequor, daarin gerefereerd aan de vrijwillige vertrekregeling en een berekening gemaakt van de door Aequor aan [appellante] te betalen (hogere dan vier bruto maandsalarissen) ontslagvergoeding, die uitgangspunt zou kunnen zijn om tot een minnelijke regeling te komen. Aequor heeft op deze brief per e-mail van 21 juli 2014 afwijzend gereageerd.
2.8
Bij e-mail d.d. 28 juli 2014 heeft [appellante] aan Aequor (in de persoon van [appellante] direct leidinggevende, [A] ) onder meer het volgende medegedeeld:
“In antwoord op jouw mail van 30 juni kan ik je melden dat ik besloten heb om per 1 oktober volledig ontslag te nemen bij Aequor en daarmee gebruik te maken van de vertrekregeling van 4 bruto maandsalarissen. (…) Voordat ik definitief opzeg bij Aequor wil ik wel mijn nieuwe contract binnen hebben. Aangezien de opzegtermijn 2 maanden is zou ik formeel voor 1 augustus moeten opzeggen. Dat haal ik niet. Ik wil daarom vragen of ik uiterlijk 1 september kan opzeggen tegen 1 oktober a.s. zodat ik zeker weet dat het ook in mijn nieuwe baan goed geregeld is. Tot 1 oktober blijf ik beschikbaar voor het werk bij Aequor. (…)”
2.9
Bij e-mail van eveneens 28 juli 2014 heeft Aequor (in de persoon van de directeur, [B] ) als volgt gereageerd:
“(...) Wat betreft je opzegtermijn, ik begrijp dat je waarschijnlijk pas tweede week augustus een contract in huis kan hebben. Ik snap goed dat je dat eerst geregeld wil hebben voordat je formeel opzegt. Je hoeft in deze situatie niet per hele maand op te zeggen, als Aequor maar een redelijke termijn heeft om de overdracht van je taken te organiseren. Dus wat ons betreft kun je als je medio augustus formeel opzegt, per 1 oktober [kunt] beginnen (of zoveel eerder als je met [A] overeenkomt na zijn vakantie. (25/8 is hij weer terug van vakantie)”
2.1
Bij e-mail van d.d. 24 augustus 2014 heeft [appellante] haar (volledige) dienstverhand bij Aequor opgezegd per 1 oktober 2014 en heeft zij aanspraak gemaakt op de vertrekregeling ter grootte van 4 bruto maand salarissen.
2.11
Bij brief d.d. 2 september 2014 heeft Aequor de opzegging bevestigd, in die zin dat aan [appellante] met ingang van 1 oktober 2014 eervol ontslag wordt verleend, en heeft Aequor toegezegd dat [appellante] met de eindafrekening een bonus van vier bruto maandsalarissen (exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering) zal ontvangen.
2.12
[appellante] is per 13 augustus 2014 gestart met haar werk bij het Clusius College voor 0.6 fte terwijl zij op dat moment voor 0.9 fte werkzaam bleef bij Aequor.
2.13.
Per 9 september 2014 heeft het Clusius College de arbeidsovereenkomst met [appellante] tijdens de proeftijd opgezegd.
2.14
Bij e-mail d.d. 10 september 2014 heeft [appellante] aan Aequor medegedeeld dat zij haar ontslagaanvraag niet wil doorzetten omdat er nu geen sprake is van een nieuwe baan.
2.15
Bij e-mail d.d. 10 september 2014 heeft Aequor aan [appellante] laten weten vast te houden aan het einde van het dienstverband per l oktober 2014.
2.16
Vervolgens hebben (de gemachtigden van) partijen in de periode van 12 september 2014 tot en met 15 oktober 2014 gecorrespondeerd over de vraag of de opzegging door [appellante] al dan niet rechtsgeldig is. Bij brief van 12 september 2014 heeft de gemachtigde van [appellante] tevens laten weten dat [appellante] zich ziek heeft gemeld en dat zij zich beschikbaar houdt voor de bedongen werkzaamheden na haar herstel, ook na 1 oktober 2014.
2.17
Bij dagvaarding d.d. 19 november 2014 heeft [appellante] Aequor in kort geding gedagvaard, waarbij zij doorbetaling van loon heeft gevorderd vanaf 1 oktober 2014 (met nevenvorderingen). Bij vonnis in kort geding d.d. 9 december 2014 heeft de kantonrechter (te Arnhem) de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
2.18
[appellante] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij arrest in kort geding d.d. 21 april 2015 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis in kort geding van de kantonrechter d.d. 9 december 2014 bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
2.19
Bij e-mail d.d. 8 mei 2015 heeft [appellante] zich het recht voorbehouden de zaak aan de bodemrechter voor te leggen en heeft zij zich nogmaals beschikbaar gehouden voor de bedongen werkzaamheden.
2.2
Bij beslissing d.d. 27 januari 2015 heeft het UWV aan [appellante] een WW-uitkering toegekend voor 21,94 uur per week.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd – zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – (i) te verklaren voor recht dat het dienstverband met Aequor ook na 1 oktober 2014 is blijven voortduren en na 1 augustus 2015 van rechtswege is overgegaan op SBB; (ii) SBB te veroordelen tot betaling aan [appellante] van € 69.158,19 bruto, bij wijze van loonbetaling vanaf 1 oktober 2014 tot en met 31 maart 2016, vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW alsmede met de wettelijke rente, alsmede tot een bedrag van € 3.231,- netto (betreffende de proceskosten in de kort geding procedures in eerste aanleg en in hoger beroep) op grond van artikel 6:203 BW, alsmede in de proceskosten in de bodemzaak. [appellante] heeft daartoe, kort samengevat, aangevoerd dat artikel 4.2.3 van de cao een vormvoorschrift inhoudt aangaande de wijze van opzegging, en dat, nu niet is voldaan aan dit vormvoorschrift ( [appellante] heeft niet opgezegd per aangetekende brief of per brief met bewijs van ontvangst) van een geldige opzegging geen sprake is, gelet op het bepaalde in artikel 12 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (hierna: wet cao), welk artikel nietigheid verbindt aan een met de cao strijdig beding.
3.2
SBB heeft zich tegen deze vordering verweerd. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Zij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Het niet naleven van toepasselijke cao vormvoorschriften leidt niet in alle gevallen tot nietigheid van bedingen of rechtshandelingen. Artikel 4.3.2 van de cao strekt ter bescherming van de wederpartij die de arbeidsovereenkomst opzegt. [appellante] , die de vormfout beging, kan zich daarom niet op de vernietigbaarheid van de door haar verrichte opzegging beroepen.
3.3
[appellante] bestrijdt dit vonnis en de daarin geschreven overwegingen en voert daartoe vier grieven aan. De tweede grief is gebaseerd op de toepasselijkheid van artikel 12 wet cao. De gemachtigde van [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het gerechtshof zijn beroep op artikel 12 wet cao expliciet ingetrokken. Deze grief behoeft daarmee geen verdere bespreking. In de eerste grief voert [appellante] aan – zo begrijpt het hof – dat een in afwijking van een vormvoorschrift verrichte (rechts)handeling geen rechtsgevolg heeft. Met de derde grief bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat [appellante] de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. Volgens [appellante] is van een rechtsgeldige opzegging geen sprake, omdat, in afwijking van hetgeen in de krachtens de arbeidsovereenkomst toepasselijk verklaarde cao-bepaling is bepaald, geen opzegging bij aangetekend of met bericht van ontvangst verstuurde brief is verstuurd. Zulks betekent volgens [appellante] dat geen opzegging heeft plaatsgevonden. [appellante] heeft bij memorie van grieven haar eis vermeerderd, in die zin dat zij (naar het hof begrijpt: subsidiair) schadevergoeding vordert op grond van artikel 7:611 BW. Volgens [appellante] had Aequor haar moeten toestaan terug te komen op haar opzegging, in die zin dat het dienstverband vanaf 1 oktober 2014 onverminderd zou hebben voortgeduurd.
3.4
Het hof is van oordeel dat [appellante] haar arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze heeft opgezegd. Op 24 augustus 2014 heeft zij aan Aequor een e-mail verstuurd die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat, namelijk dat zij de arbeidsovereenkomst opzegt per 1 oktober 2014. Aan dit bericht was correspondentie voorafgegaan. Allereerst had [appellante] , middels haar advocaat, aan Aequor gevraagd, of een hogere ontslagvergoeding dan de aangeboden vergoeding van vier maandsalarissen tot de mogelijkheden behoorde. Aequor had daarop – afwijzend – gereageerd. Vervolgens verzocht [appellante] Aequor of het haar zou zijn toegestaan de arbeidsovereenkomst op te zeggen met een kortere dan de contractueel bepaalde termijn van twee maanden. Op dat verzoek van [appellante] heeft Aequor instemmend gereageerd. Ook was in de eerdere correspondentie aan de orde gekomen de mogelijkheid het dienstverband met Aequor volledig op te zeggen, of slechts voor een beperkt aantal uren. [appellante] had Aequor daarop op 28 juli 2014 schriftelijk laten weten besloten te hebben tot een volledig ontslag bij Aequor, mits zij van haar nieuwe werkgever, Clusius College, haar arbeidsovereenkomst zou hebben ontvangen. De conclusie kan derhalve geen andere zijn dan dat [appellante] op 24 augustus 2014 haar arbeidsovereenkomst willens en wetens beëindigde. Dat zij daarbij het in de cao vastgelegde vormvoorschrift – dat opzegging bij aangetekende brief of met bericht van ontvangst – niet naleefde, doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af. SBB heeft gesteld dat dit vormvoorschrift enkel tot doel heeft bewijskwesties te vermijden. [appellante] heeft gesteld dat, bij gebreke van een toelichting in de cao, niet duidelijk is wat de bedoeling van de cao-bepaling is, maar [appellante] heeft geen ander belang van het betreffende vormvoorschrift genoemd dan dat dit is bedoeld om bewijsproblemen te voorkomen. Vast staat dat het bericht van 24 augustus 2014 Aequor heeft bereikt, want Aequor heeft op 2 september 2014 de ontvangst ervan bevestigd. Zo het vormvoorschrift ten doel mocht hebben gehad – wat niet uitgesloten is – de werknemer er voor te behoeden in een opwelling de arbeidsovereenkomst te beëindigen, dan is van het handelen in een opwelling in dit geval geen sprake. [appellante] is ook niet benadeeld doordat Aequor het haar heeft toegestaan in plaats van per aangetekend verzonden brief, per e-mail de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Gelet op de ratio van de bepaling als hiervoor aangegeven kan [appellante] niet met succes een beroep doen op schending van het vormvoorschrift. Er was derhalve op 24 augustus 2014 sprake van een rechtsgeldige opzegging.
3.5
[appellante] voert, ter toelichting op haar eisvermeerdering, aan dat Aequor en daarmee thans SBB op grond van het goed werkgeverschap gehouden was haar te laten terugkomen op haar opzegging, toen op 9 september 2014 bleek dat de nieuwe werkgever van [appellante] , het Clusius College, de arbeidsovereenkomst met haar in de proeftijd en met onmiddellijke ingang beëindigde. [appellante] voert daarbij aan dat zij op dat moment nog in dienst was van Aequor, dat Aequor werk voor haar had, en Aequor geen valide redenen had haar niet terug te nemen, aangezien zij immer goed had gefunctioneerd.
3.6
SBB heeft, kort samengevat, twee redenen genoemd waarom Aequor [appellante] niet wilde laten terugkomen op haar opzegging. De ene reden was dat er een reorganisatie – houdende inkrimping van het personeelsbestand – in het verschiet lag, en iedere vermindering van het personeelsbestand voorafgaand aan die reorganisatie de kans tot gedwongen ontslagen te zullen moeten overgaan verkleinde. De andere reden hield verband met de start van [appellante] bij het Clusius College: in strijd met de cao-bepaling over het verrichten van nevenwerkzaamheden, en zonder hierover aan Aequor toestemming te hebben gevraagd, was [appellante] een arbeidsovereenkomst aangegaan met het Clusius College vanaf 11 augustus 2014, derhalve op een moment (en gedurende ruim anderhalve maand) waarop zij ook voor 0,9 fte was aangesteld bij Aequor. Aequor voelde zich hierdoor misleid, aldus SBB. [appellante] heeft bij gelegenheid van het pleidooi bij het gerechtshof gesteld dat zij haar indiensttreding bij het Clusius College vanaf medio augustus 2014 besproken had met zowel haar direct leidinggevende [A] als met haar directeur [B] en van hen daartoe ook toestemming had gehad. Daarnaar door het hof gevraagd zei [appellante] niet meer precies te weten wanneer die bespreking met [A] en [B] had plaatsgevonden, maar dat dit vóór 28 juli 2014 moest zijn geweest. Namens SBB is dit weersproken. In haar akte heeft [appellante] gewezen op haar e-mail van 16 juni 2014 aan [A] , waarin zij schrijft in gesprek te zijn met Clusius over een deeltijd dienstverband per medio augustus, en op de brief van haar advocaat van 7 juli 2014, waarin deze schrijft dat [appellante] inmiddels een andere functie bij het Clusius College heeft gevonden, alwaar zij medio augustus in dienst kan treden. [appellante] stelt dat Aequor er aldus van op de hoogte was dat zij medio augustus 2014 bij het Clusius College in dienst was getreden. SBB heeft dit in haar nadere akte weersproken, en gewezen op de opmerking van [A] in zijn e-mail van 23 juni 2014 aan [appellante] , dat als zij er voor zou kiezen om minder te gaan werken voor Aequor gecombineerd met de baan bij Clusius, hij graag aanvullende werkafspraken met haar zou willen maken “(oa scheiding rol bedrijfsadviseur vs bpv begeleider)”. Er zijn geen aanvullende afspraken gemaakt over een combinatie van de banen, en SBB heeft daaruit afgeleid dat Aequor niet op de hoogte was van het door [appellante] per medio augustus 2014 gaan verrichten van werkzaamheden voor het Clusius College terwijl zij ook nog in dienst was bij Aequor, aldus SBB.
3.7
Het hof oordeelt als volgt. Uit de email correspondentie tussen enerzijds [A] en [B] namens Aequor en anderzijds [appellante] , valt niet af te leiden dat Aequor er mee had ingestemd dat [appellante] , naast een dienstverband van 0,9 fte, ook voor 0,6 fte voor het Clusius College aan het werk kon. In die correspondentie (de email van [A] aan [appellante] van 23 juni 2014) staat slechts dat in geval [appellante] bij Aequor minder zou gaan werken gecombineerd met een baan bij Clusius, er aanvullende werkafspraken zouden moeten worden gemaakt. Daar komt bij dat de gemachtigde van [appellante] op 7 juli 2014 aan Aequor schrijft dat (zelfs) een deeltijd dienstverband bij Aequor zich niet goed verdraagt met een aanstelling bij het Clusius College, vanwege de aard van de werkzaamheden (het accrediteren van stagebedrijven versus het optreden als stagebegeleider en daarmee bezoeken van leerbedrijven).
Het hof gaat er daarom van uit dat Aequor die toestemming niet heeft gegeven, en dat [appellante] zonder toestemming van Aequor, en in strijd met het in artikel 2.2.4 van de cao bepaalde omtrent het verrichten van nevenwerkzaamheden, bij het Clusius College aan het werk is gegaan. Naar het oordeel van het hof had Aequor daarmee en naast het belang van het voorkomen van gedwongen ontslagen bij een verdere reorganisatie voldoende redenen om, zonder in strijd te komen met de uit artikel 7:611 BW voortvloeiende verplichtingen om te handelen als goed werkgever, [appellante] te houden aan haar opzegging en niet bereid te zijn in te stemmen met het intrekken van die opzegging dan wel anderszins in te stemmen met het per 1 oktober 2014 opnieuw aangaan van een dienstverband. Dit betekent dat de grieven falen, en de op artikel 7:611 BW gebaseerde vorderingen van [appellante] zullen worden afgewezen. Het betekent ook dat de grondslag aan de andere vorderingen, die alle uitgaan van het blijven bestaan van het dienstverband met Aequor dan wel SBB na 1 oktober 2014, ontbreekt.
3.8
Het voorgaande betekent dat grief vier, die betrekking heeft op de door de kantonrechter uitgesproken proceskostenveroordeling, eveneens tevergeefs is voorgesteld.
3.9
De conclusie is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van SBB begroot op € 1.952,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, H.M.M. Steenberghe en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 december 2018.