ECLI:NL:GHAMS:2018:4403

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
23-003813-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake drugshandel en doorzoeking van een voertuig

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte had een aanzienlijke hoeveelheid hasj in zijn auto aanwezig, wat leidde tot een doorzoeking door de politie. De verdediging stelde dat deze doorzoeking onrechtmatig was, omdat er onvoldoende objectieve feiten waren om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de politie op basis van de beschikbare informatie terecht tot de doorzoeking was overgegaan. De verdachte had eerder een antecedent voor harddrugs en vertoonde zenuwachtig gedrag tijdens de controle, wat bijdroeg aan het vermoeden van schuld.

Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, maar vernietigde de opgelegde gevangenisstraf en de verbeurdverklaring van een geldbedrag. In plaats daarvan legde het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden op, met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf van 160 uren. Het hof hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die in een detentiefaseringstraject zat. De in beslag genomen geldbedragen werden niet verbeurd verklaard, omdat niet was aangetoond dat deze aan de verdachte toebehoorden. Het hof gelastte de bewaring van deze bedragen ten behoeve van de rechthebbende.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003813-17
datum uitspraak: 11 oktober 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-204091-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Sittard, te Sittard.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de verbeurdverklaring van een geldbedrag – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de bewijsoverwegingen die in het vonnis onder 2.1 zijn opgenomen vervangt door de onderstaande bewijsoverwegingen en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen aanpast op de wijze als na te melden.

Bewijsoverwegingen

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de doorzoeking van de auto van de verdachte onrechtmatig was. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat er onvoldoende objectieve feiten en omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit kon worden aangenomen. Hetgeen aldus onrechtmatig is verkregen moet daarom van het bewijs worden uitgesloten en dan resteert er – ondanks de bekentenis van de verdachte - onvoldoende wettig bewijs om tot een bewezenverklaring te komen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Op 5 oktober 2016 reed er omstreeks 20.40 uur een Fiat met kenteken [kenteken] over de snelweg A2. Daar reden ook de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in een opvallend dienstvoertuig. Bij het invoeren van het kenteken van de Fiat in het hen ter beschikking staande systeem bleek hen dat het voertuig onverzekerd was. De politieambtenaren zijn de Fiat gevolgd – waarbij zij zagen dat de bestuurder nog een opvallende stuurbeweging maakte – en gaven de bestuurder op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 een stopteken (naar aanleiding van het rijgedrag en (het ontbreken van) de verzekering). Hieraan gaf de bestuurder gevolg. Desgevorderd overhandigde de bestuurder, die de verdachte bleek te zijn, een op zijn naam staand rijbewijs. De verdachte vertoonde zenuwachtig gedrag; zijn handen trilden en hij had een lichte trilling in zijn stem. In de aan [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ter beschikking staande politiesystemen zagen zij vervolgens dat de verdachte ‘een antecedent’ had voor ‘harddrugs’ van 24 maart 2013. Het hof leidt hieruit af uit die systemen op dat moment naar voren kwam dat de verdachte op 24 maart 2013 met de politie in aanraking is geweest voor een overtreding van artikel 2 van de Opiumwet; er was voor de politieambtenaren naar het oordeel van het hof geen reden om niet op die informatie te vertrouwen. De verdachte werd vervolgens gevraagd of hij zich nog met ‘dat soort zaken’ bezighield. Daarop antwoordde dat hij
tegenwoordig(cursivering hof) schoon was. De opsporingsambtenaren zagen kort hierop dat de verdachte, nadat hij was gefouilleerd, achtereenvolgens in twee BlackBerry-telefoons berichten en contacten begon te wissen. Hierna hebben zij de Fiat – kennelijk op de voet van artikel 96b Sv – doorzocht. In de kofferruimte werd een shoppertas met een forse hoeveelheid hasj aangetroffen.
Het hof is van oordeel dat de politieambtenaren, gelet op de informatie die ten tijde van de doorzoeking van de Fiat bekend was, tot de conclusie hebben kunnen komen dat een redelijk vermoeden van schuld bestond dat de verdachte zich schuldig maakte aan overtreding van de Opiumwet. Daaraan doet niet af dat is gebleken dat de zaak tegen de verdachte betreffende het ‘antecedent van 24 maart 2013’ door het Openbaar Ministerie is geseponeerd, omdat de politieambtenaren kennelijk niet over die informatie beschikten (vgl. HR 16 juni 1992, NJ 1992/819). Daarbij hebben zij de informatie omtrent het antecedent die hen wél bekend was bevestigd kunnen zien in de impliciete erkenning van de verdachte dat hij zich verleden met drugsgerelateerde zaken heeft beziggehouden.
Gelet op het voorgaande kleeft aan de doorzoeking van de Fiat geen gebrek. Het verweer wordt verworpen.

Aanpassing bewijsmiddelen

 Bij het door de politierechter onder 3 opgenomen bewijsmiddel wordt achter “onder meer in als” ingevoegd: “de op 6 oktober 2016 afgelegde”.
 De onder 6 en 7 opgenomen bewijsmiddelen worden integraal vervangen door de navolgende:
6. Een geschrift, te weten een kennisgeving van inbeslagneming met nummer 2016216626-12, opgemaakt door [verbalisant 3] (doorgenummerde p. 38). Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven:
Inbeslagneming
Plaats: Titus van Rijnstraat, Amsterdam
Datum: 5 oktober 2016
Omstandigheden: Blokken met stof in vaste vorm, aangetroffen in gesealde
verpakkingen in een shoppertas
Beslagene: [verdachte]
Goednummer: PL1300-2016216626-
5264544
Bijzonderheden: 9 x blok, mogelijk hashish
7. Een geschrift, te weten een kennisgeving van inbeslagneming met nummer 2016216626-12, opgemaakt door [verbalisant 3] (doorgenummerde p. 40-41). Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven:
Inbeslagneming
Plaats: Titus van Rijnstraat, Amsterdam
Datum: 5 oktober 2016
Omstandigheden: Blokken met stof in vaste vorm, aangetroffen in gesealde
verpakkingen in een shoppertas
Beslagene: [verdachte]
Goednummer: PL1300-2016216626-
5264606
Bijzonderheden: 1 x blok, mogelijk hashish
De hiervoor onder 6 en 7 vermelde bewijsmiddelen - geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering - zijn telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een forse hoeveelheid hasj in zijn auto aanwezig gehad. Deze hoeveelheid moet bestemd zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in deze softdrugs worden zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 september 2018 is hij eerder voor strafbare feiten onherroepelijk veroordeeld, waaronder in 2004 wegens handelingen met betrekking tot softdrugs. Gelet op de tijd die sindsdien is verstreken, zal het hof de verdachte die laatste veroordeling niet tegenwerpen, maar die omstandigheid weegt natuurlijk ook niet ten voordele van de verdachte.
Recent is de verdachte ter zake van een soortgelijk misdrijf veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden. Gebleken is dat in dat kader inmiddels een traject van detentiefasering is ingezet. Daarbij zal de verdachte op gecontroleerde wijze terugkeren in de samenleving en vanaf januari 2019 onder elektronisch toezicht worden gesteld. In die maand zal hij weer aan de slag kunnen bij zijn eerdere werkgever en verder worden begeleid door de reclassering. Het hof acht het niet geraden dat dit traject wordt doorkruist doordat in de voorliggende zaak een straf wordt opgelegd waardoor de verdachte andermaal gedetineerd raakt. Gelet daarop en in het verlengde van de bepaling van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, stelt het hof de verdachte in staat boete te doen door het verrichten van een taakstraf van 160 uur. Om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te begaan, zal het hof bovendien een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden opleggen en daaraan een proeftijd van drie jaren verbinden. Alles overziend acht het hof die combinatie van straffen thans passend en geboden, waaruit spreekt dat het hof de eis van de advocaat-generaal onvoldoende recht vindt doen aan de ernst van het bewezen geachte.

Beslag

Onder de verdachte zijn geldbedragen in beslaggenomen van in totaal € 5.200. Deze bedragen zijn nog niet teruggeven. Anders dan de politierechter, acht het hof onvoldoende feiten omstandigheden aannemelijk geworden om te kunnen oordelen dat deze bedragen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. De verdachte heeft verklaard dat het gaat om de dagopbrengst van een coffeeshop waarvan hij de naam niet kan noemen. Daaruit leidt het hof af dat het geld in ieder geval niet aan de verdachte toebehoort, terwijl thans geen andere (rechts)persoon als rechthebbende worden aangemerkt. Daarom zal de bewaring van de geldbedragen ten behoeve van de rechthebbende worden gelast.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de verbeurdverklaring van een geldbedrag en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- geldbedrag: 100 x € 20 (goednummer 5264518);
- geldbedrag: 287 x € 10 (goednummer 5264519);
- geldbedrag: 14 x € 20 + 1 x € 50 (goednummer 5264521).
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. J.J.I. de Jong en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 oktober 2018.
Mr. Postma is buiten staat het arrest mede te ondertekenen.