In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding, aangespannen door Stichting Parteon tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. Parteon had in kort geding een voorlopige voorziening gevorderd, nadat de bodemrechter op 17 januari 2018 had geoordeeld dat de huurovereenkomst met de geïntimeerde niet ontbonden kon worden. De zaak betreft een sociale huurwoning die door Parteon aan de geïntimeerde is verhuurd. Parteon stelde dat de geïntimeerde zijn hoofdverblijf niet in de woning heeft en vorderde ontruiming. De kantonrechter had deze vordering afgewezen, wat Parteon deed besluiten in hoger beroep te gaan.
Tijdens de zitting op 11 oktober 2018 heeft Parteon haar grieven toegelicht, waarbij zij nieuwe feiten aanvoerde die volgens haar aantonen dat de geïntimeerde niet in de woning verblijft. De geïntimeerde heeft echter betwist dat hij niet in de woning woont en heeft verklaard dat hij in de woning eet, slaapt en verblijft. Het hof heeft overwogen dat het spoedeisend belang bij de vordering van Parteon voldoende is, maar dat de kantonrechter in de bodemprocedure al had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van Parteon. Het hof concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn die een ander oordeel rechtvaardigen en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.
De beslissing van het hof houdt in dat Parteon in de kosten van het geding in hoger beroep wordt veroordeeld, en dat de eerdere uitspraak van de kantonrechter wordt bevestigd. Dit arrest benadrukt het belang van de rechtszekerheid en de bescherming van huurders in sociale huurwoningen.