ECLI:NL:GHAMS:2018:4377

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
000939-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 89 Sv in verband met voorlopige hechtenis en eigen proceshouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 november 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Verzoeker, geboren in 1983, heeft een schadevergoeding van € 4.925,00 aangevraagd wegens schade die hij stelt te hebben geleden door zijn voorlopige hechtenis en verzekering in een strafzaak. Het verzoekschrift is op 17 augustus 2018 ingediend en de advocaat-generaal heeft op 18 september 2018 zijn standpunt kenbaar gemaakt. Tijdens de openbare behandeling op 8 november 2018 is verzoeker niet verschenen.

Het hof heeft vastgesteld dat de strafzaak, waar het verzoek betrekking op heeft, op 31 juli 2018 is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Verzoeker werd op 29 september 2017 in verzekering gesteld en op 3 oktober 2017 werd zijn voorlopige hechtenis bevolen. Hij is op 28 november 2017 in vrijheid gesteld. Het hof overweegt dat de toekenning van een schadevergoeding op billijkheid is gebaseerd, waarbij de houding van de verzoeker tijdens de voorlopige hechtenis een rol speelt. Het hof heeft daarbij ook de onschuldpresumptie in acht genomen.

Het hof concludeert dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen, maar dat deze niet volledig kan worden toegewezen. Uiteindelijk kent het hof een schadevergoeding van € 2.450,00 toe aan verzoeker, wat de helft is van het gevraagde bedrag. De beslissing is genomen door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, waarbij de voorzitter mr. S.M.M. Bordenga was, en is op dezelfde dag openbaar gemaakt.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000938-18 (89 Sv)
parketnummer in hoger beroep: 23-003780-17
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. B.C.M. Sprenger, [adres].

1.Inhoud van het verzoekschrift

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding op de voet van artikel 89 Sv, tot een bedrag van € 4.925,00 ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer.

2.Procesverloop

Het verzoekschrift is op 17 augustus 2018 ingekomen.
Op 18 september 2018 heeft de advocaat-generaal schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 8 november 2018 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Verzoeker is niet verschenen.

3.Beoordeling van het verzoekschrift

Bij arrest van dit hof van 31 juli 2018 is de strafzaak met voormeld parketnummer geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
Verzoeker is op 29 september 2017 in verzekering gesteld. Vervolgens is op 3 oktober 2017 de voorlopige hechtenis van verzoeker bevolen. Verzoeker is op 28 november 2017 in vrijheid gesteld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
In zijn arrest HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 heeft de Hoge Raad erop gewezen dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis ‘aan zijne eigen houding te wijten heeft’. Daarmee citeerde de Hoge Raad uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 90 Sv. Voorts is in dit arrest van de Hoge Raad onder meer de volgende passage weergegeven uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 (waarbij in artikel 89 Sv de term tegemoetkoming is vervangen door schadevergoeding):
‘De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. (...).’
(Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3)
Het hof overweegt voorts dat de onschuldpresumptie niet verbiedt, bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde schadevergoeding geheel dan wel gedeeltelijk toe te wijzen, rekening te houden met de destijds bestaande verdenkingen en met de opstelling van de verzoeker gedurende de preventieve hechtenis. De onschuldpresumptie stelt wel de grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak [naam 1] tegen het Verenigd Koninkrijk (15 december 2011, NJ 2013/35), zij het dat dit daar “in the context of defendants’ costs orders” gebeurt. Het hof gaat er echter van uit dat één en ander ook richtinggevend is voor een vergoeding als hier verzocht.
Samengevat komen de overwegingen en oordelen van het EHRM hierop neer dat deze vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die ‘were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty’ of in het geval dat ‘the applicant had been penalised for exercising his right to silence’. Wél kan weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat ‘it was inevitable that a defendant who declined to produce any evidence until trial would incur costs until trial, and that those costs would then have to be borne by the defendant’ of als ‘the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than it was’ of in de situatie dat als ‘the applicant (had) explained her position before trial, the prosecution would in all likelihood have been dropped and there would have been no question of a defendant’s cost order’.
Het hof dient derhalve de vraag te beantwoorden of het, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, billijk is dat de nadelige gevolgen van de in verzekering stelling en de voorlopige hechtenis – uitgaande van de indertijd gerechtvaardigde verdenking – niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen.
Verzoeker en een medeverdachte zijn op 28 september 2017 onder zeer verdachte omstandigheden aangehouden wegens diefstal van een auto. Hieraan voorafgaande heeft verzoeker op vragen van de politie antwoorden gegeven die na nader onderzoek bezijden de waarheid bleken te zijn. Bij zijn verhoor op 29 september 2017 heeft de verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht dan wel ontwijkende antwoorden gegeven.
Het beroep op het zwijgrecht (of het geven van ontwijkende antwoorden) is weliswaar een recht dat de verdachte toekomt – en waaraan het hof ook geenszins afbreuk wil doen – maar dat kan gevolgen hebben voor de toekenning van een schadevergoeding. Dit zwijgen kan immers betekenen dat een voortvarend onderzoek door de politie wordt belemmerd. Aldus kan de verzoeker eraan bijdragen dat de op dat moment jegens hem bestaande verdenking voortduurt en dat zijn inverzekeringstelling (en eventueel voorlopige hechtenis) wordt bevolen, dan wel dat die bevelen voortduren. Ook is een verdachte niet verplicht de waarheid te spreken, indien hij een verklaring aflegt. Meer nog dan een beroep op het zwijgrecht kan het afleggen van een onjuiste verklaring eraan bijdragen dat de op dat moment jegens hem bestaande verdenking en bevolen voorlopige hechtenis voortduren.
Het hof laat anderzijds meewegen dat gedurende de verzekering en voorlopige hechtenis van verzoeker door de politie niet of nauwelijks verder onderzoek is gedaan naar het strafbare feit en verzoekers betrokkenheid daarbij zodat het voortduren van de vrijheidsbeneming niet geheel is toe te rekenen aan de proceshouding van de verzoeker.
Verzoeker heeft 4 dagen in een politiecel doorgebracht en 56 dagen in een huis van bewaring.
Het hof acht gelet op het voorgaande gronden van billijkheid aanwezig tot toekenning van de helft van de forfaitaire vergoeding ter zake van de door verzoeker ondergane verzekering en voorlopige hechtenis, te weten een bedrag van € 2.450,00.

4.Beslissing

Het hof :
Kent op de voet van artikel 89 Sv aan verzoeker een vergoeding toe van € 2.450,00 (tweeduizend vierhonderdvijftig euro).
Wijst het anders of meer verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. S.M.M. Bordenga, R.D. van Heffen en J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 22 november 2018.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 2.450,00 (tweeduizend vierhonderdvijftig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [naam 2].
Amsterdam, 22 november 2018.
mr. S.M.M. Bordenga, voorzitter.