ECLI:NL:GHAMS:2018:425

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
17/00367 tot en met 17/00370
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting en boetes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting (MRB) en de daarbij opgelegde boetes. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], heeft bezwaar gemaakt tegen vier naheffingsaanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd. De eerste drie naheffingsaanslagen zijn opgelegd voor de periodes van 25 januari 2015 tot en met 24 oktober 2015, met bedragen van € 246 per aanslag, en bij de tweede en derde aanslag zijn ook boetes van € 158 opgelegd. De vierde naheffingsaanslag, die betrekking heeft op de periode van 25 oktober 2015 tot en met 24 januari 2016, is eveneens opgelegd voor € 246, maar de inspecteur heeft deze later ambtshalve verminderd tot nihil. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 juni 2017 de bezwaarschriften tegen de eerste drie naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk verklaard en de boete van € 52 voor de vierde naheffingsaanslag bevestigd. Het Hof heeft op 30 januari 2018 geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist en heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De rechtbank en het Hof hebben beide geoordeeld dat de bezwaarschriften tegen de eerste drie naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk waren, omdat deze te laat waren ingediend. De boete van € 52 voor de vierde naheffingsaanslag werd als passend en geboden beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en biedt geen ruimte voor verdere vermindering of vernietiging van de boete.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 17/00367 tot en met 17/00370
30 januari 2018
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 27 juni 2017 in de zaak met kenmerken 16/3140 tot en met 16/3143 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

17/00367 (naheffingsaanslag 1)
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 april 2015 aan belanghebbende voor het
tijdvak 25 januari 2015 tot en met 24 april 2015 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (MRB) opgelegd voor een bedrag van € 246.
17/00368 (naheffingsaanslag 2)
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 juli 2015 aan belanghebbende voor het
tijdvak 25 april 2015 tot en met 24 juli 2015 een naheffingsaanslag in de MRB opgelegd voor een bedrag van € 246 en bij beschikking een boete van € 158.
17/00369 (naheffingsaanslag 3)
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 oktober 2015 aan belanghebbende voor het
tijdvak 25 juli 2015 tot en met 24 oktober 2015 een naheffingsaanslag in de MRB opgelegd voor een bedrag van € 246 en bij beschikking een boete van € 158.
17/00370 (naheffingsaanslag 4)
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 januari 2016 aan belanghebbende voor het
tijdvak 25 oktober 2015 tot en met 24 januari 2016 een naheffingsaanslag in de MRB opgelegd voor een bedrag van € 246 en bij beschikking een boete van € 158.
1.2.
Bij beschikking van 26 januari 2016 heeft de inspecteur naheffingsaanslag 4 ambtshalve verminderd tot nihil.
1.3.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte
uitspraken, gedagtekend 7 juni 2016, de resterende naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar beroep
ingesteld. Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar behorend bij zaaknummer HAA 16/3140
(Hof: 17/368), 16/3141
(Hof: 17/369)en 16/3143
(Hof: 17/367)en verklaart de bezwaarschriften niet-ontvankelijk;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar behorend bij zaaknummer HAA 16/3142
(17/370)voor wat betreft de boetebeschikking en bepaalt dat de boete wordt verminderd tot € 52; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 juli
2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op 29 november 2017 is een brief ingekomen van belanghebbende. Deze is in afschrift
verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Belanghebbende is,
met berichtgeving daarvan, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de onderdelen 1 tot en met 6 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser is volgens de kentekenregistratie vanaf 25 januari 2005 houder van een personenauto merk Citroën Berlingo, met kenteken [**-**-**] (hierna: de auto). De datum van het kentekenbewijs deel IA is 25 januari 2005.
2. Ter zake van de verschuldigde motorijtuigenbelasting heeft verweerder eiser rekeningen gestuurd. Omdat deze rekeningen niet voor de uiterste betaaldatum werden betaald heeft verweerder onderhavige naheffingsaanslagen en boetes opgelegd.
3. De daartegen gerichte bezwaarschriften heeft verweerder ongegrond verklaard.
4. Verweerder heeft op 26 januari 2016 naheffingsaanslag 4 ambtshalve verminderd naar nihil omdat de belasting weliswaar na de uiterste betaaldatum maar vóór de dagtekening van de naheffingsaanslag werd betaald. De boete heeft verweerder wel in stand gelaten.
5. Verweerder heeft in beroep het nadere standpunt ingenomen dat de bezwaarschriften voor zover gericht tegen de naheffingsaanslagen 1 tot en met 3 ten onrechte ongegrond zijn verklaard. Deze bezwaren hadden wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
6. Verweerder heeft op basis van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van
1 september 2016, BLKB 2016-139338 (hierna: het Besluit), de opgelegde boetes ambtshalve verminderd naar € 52.”

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen 1, 2 en 3 ontvankelijk zijn en, zo ja, of deze naheffingsaanslagen en de boetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Met betrekking tot naheffingsaanslag 4 is (de hoogte van) de boete in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft in één geschrift, dat door de inspecteur is ontvangen op 26 januari 2016, bezwaar gemaakt tegen alle onder 1.1.1 tot en met 1.1.4 genoemde naheffingsaanslagen. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“Ontvankelijkheid van de bezwaarschriften
8. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van de dagtekening van de naheffingsaanslag. Dit volgt uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).
9. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door verweerder is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door verweerder is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
10. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift niet aan betrokkene is toe te rekenen. Dan laat verweerder op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
11. Verweerder heeft op 26 januari 2016 een bezwaarschrift, met dagtekening 24 januari 2016, tegen de vastgestelde naheffingsaanslagen ontvangen. Met betrekking tot de naheffingsaanslagen 1 tot en met 3 geldt dat het bezwaarschrift is ontvangen na afloop van een termijn van zes weken na dagtekening van de naheffingsaanslagen. Met betrekking tot naheffingsaanslag 4 geldt dat het bezwaarschrift wel tijdig is ontvangen.
12. Eiser heeft niets gesteld waaruit blijkt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de termijnoverschrijding hem kan worden toegerekend. De bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen 1 tot en met 3 hadden door verweerder niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank zal doen wat verweerder had behoren te doen en de bezwaarschriften alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Dit leidt ertoe dat de rechtbank de beroepen gegrond zal verklaren. Aan een inhoudelijke beoordeling van de naheffingsaanslagen 1 tot en met 3 komt de rechtbank evenwel niet toe.”
4.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheid van de door belanghebbende ingediende bezwaren op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof neemt de door de rechtbank gebezigde overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
4.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot de boete die is opgelegd ter zake van naheffingsaanslag 4 als volgt overwogen:
“Boete
13. De rechtbank zal naheffingsaanslag 4 wel inhoudelijk beoordelen. Nu verweerder die naheffingsaanslag reeds heeft verminderd tot nihil, zal de rechtbank uitsluitend beoordelen of de boete terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd.
14. Ingevolge artikel 67c, eerste lid, van de AWR vormt het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur aan de belastingplichtige een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen.
15. Op grond van paragraaf 33, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst legt de inspecteur in geval van een betalingsverzuim een boete op van drie procent van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR (€ 158), tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest. In 2016 is dit beleid gewijzigd en geldt een boete van 1 procent van het wettelijk maximum (€ 52). Dit beleid geldt voor alle boeten die nog niet onherroepelijk vaststaan (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 1 september 2016, nr. BLKB 2016-139338).
16. Verweerder heeft de boete ambtshalve verlaagd tot € 52 (zie overweging 6 hiervoor). Voor verdere vermindering of vernietiging van de boete is alleen reden indien eiser geen enkel verwijt kan worden gemaakt dat hij niet tijdig heeft betaald. Er moet sprake zijn van afwezigheid van alle schuld (avas) en eiser moet dat bewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van feiten of omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat eiser geen enkel verwijt treft (avas) en dat de boete om die reden dient te vervallen. De rechtbank acht een boete van € 52 in casu passend en geboden. Nu de boete tijdens de beroepsfase is verminderd, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren.”
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de ter zake van naheffingsaanslag 4 opgelegde boete op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Daaraan doet al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd niet af. Het Hof neemt de door de rechtbank gebezigde overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep in alle zaken ongegrond is.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, A. Bijlsma en
C.M. Wolters, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 30 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.