ECLI:NL:GHAMS:2018:4179

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
200.226.439/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst en hoofdverblijf na opname in verzorgingstehuis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de huurovereenkomst tussen de rechtsvoorgangster van de Stichting Stadgenoot en de vader van de appellanten is beëindigd na zijn overlijden. De appellanten, die zowel als erfgenamen van de vader als curatoren van de moeder optreden, betwisten de beëindiging van de huurovereenkomst en stellen dat de moeder, die in een verzorgingstehuis verblijft, recht heeft op voortzetting van de huur. De kantonrechter oordeelde dat de huurovereenkomst van rechtswege was geëindigd door het overlijden van de vader, omdat de moeder haar hoofdverblijf had verplaatst naar het verzorgingstehuis. De appellanten voeren aan dat de opname van de moeder tijdelijk was en dat zij de intentie hadden om haar terug te laten keren naar het gehuurde. Het hof oordeelt echter dat de moeder al bijna tweeënhalf jaar in het verzorgingstehuis verblijft en dat er geen concrete plannen zijn voor haar terugkeer. De grieven van de appellanten worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellanten worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.226.439/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: 5515962 CV EXPL 16-33055
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 november 2018
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellant sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
beiden zowel in hoedanigheid van erfgenaam van [X]
als in hoedanigheid van curator van [Y] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.C. Krau te Ouderkerk aan de Amstel,
tegen
STICHTING STADGENOOT,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.N. Maaskant te Hoofddorp.
Partijen worden hierna [appellant sub 1] , [appellant sub 2] (dan wel [appellanten] ) en Stadgenoot genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 13 juli 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 14 april 2017, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Stadgenoot als eiseres en [appellanten] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van Stadgenoot zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Stadgenoot in de kosten van het geding in beide instanties.
Stadgenoot heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
a. De rechtsvoorgangster van Stadgenoot heeft met [X] (hierna: de vader) met ingang van 1 juni 1976 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning met het adres [adres 1] (hierna: de huurovereenkomst respectievelijk het gehuurde).
b. De huurovereenkomst is ondertekend door de vader en door [Y] , zijn echtgenote (hierna: de moeder).
c. In artikel 3 van de huurovereenkomst is bepaald dat de woning uitsluitend mag worden bewoond door de huurder en zijn gezin.
d. In artikel 12 aanhef en sub a en c van de huurovereenkomst is bepaald dat het de huurder verboden is het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan anderen in gebruik af te staan of te verhuren en zonder schriftelijke toestemming van de verhuurster andere personen bij zich te laten inwonen dan die, welke tot het gezin van de huurder behoren.
e. De vader is eind juli 2015 na een val opgenomen in het ziekenhuis. Naar aanleiding hiervan is de moeder, die lijdt aan dementie, op 28 juli 2015 opgenomen op een gesloten afdeling van een verzorgingstehuis in Amsterdam (hierna: het verzorgingstehuis). Sinds 25 augustus 2016 staat de moeder in het BRP ingeschreven op het adres van het verzorgingstehuis. [appellanten] hebben niet met deze inschrijving ingestemd.
f. De vader is [overlijdensdatum] 2015 overleden.
g. De moeder is op 7 december 2015 onder curatele gesteld. [appellanten] , haar zonen, zijn tot curator benoemd.
h. [appellant sub 1] huurt een woning aan de [adres 2] . De gemeente Amsterdam heeft begin 2016 een melding van het Bureau Zoeklicht ontvangen waarin staat dat [appellant sub 1] al vijftien jaar niet meer in deze woning woonachtig is.
i. Vanwege de zich steeds verder ontwikkelde hulpbehoevendheid van zijn ouders verbleef [appellant sub 1] sinds dertien tot vijftien jaar met grote regelmaat in het gehuurde; na de opname van zijn ouders in juli 2015 is [appellant sub 1] daar blijven wonen.
j. [appellant sub 1] staat inmiddels ingeschreven op het adres van het gehuurde. Hij heeft niet ingestemd met deze inschrijving.

3.De beoordeling

3.1
Stadgenoot heeft in eerste aanleg gevorderd:
primaireen verklaring voor recht dat de huurovereenkomst tussen Stadgenoot en de vader per 31 oktober 2015 van rechtswege is geëindigd door het overlijden van de vader en veroordeling tot ontruiming van het gehuurde,
subsidiairontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.
De kantonrechter heeft het primair gevorderde toegewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat alleen de vader als huurder in de huurovereenkomst staat vermeld. De medeondertekening van de moeder maakte haar geen huurder. De moeder was wel medehuurder als bedoeld in artikel 7:266 lid 1 BW sinds 1978 en zou huurder zijn geworden op het moment dat de huurovereenkomst met de vader eindigde als zij op dat moment in het gehuurde had gewoond. De moeder was echter vanaf 28 juli 2015 opgenomen in het verzorgingstehuis in verband met dementie en verblijft daar sindsdien onafgebroken. Met het verplaatsen van haar hoofdverblijf naar het verzorgingstehuis heeft de moeder haar medehuurderschap verloren. De kantonrechter heeft het, mede gezien het feit dat de betrokken maatschappelijk werkster de terugkeer van de moeder naar het gehuurde niet zonder meer verantwoord achtte vanwege de gezondheidssituatie van de moeder, niet haalbaar geoordeeld de moeder overeenkomstig de wens van [appellanten] te laten terugkeren naar het gehuurde alwaar zij dan door [appellanten] zou worden verzorgd. De moeder heeft 24-uurs zorg nodig die zij ten tijde van de comparitie in eerste aanleg al 19,5 maand in het verzorgingshuis krijgt en [appellanten] hebben nog geen concrete invulling gegeven aan de gewenste terugkeer, aldus het oordeel van de kantonrechter. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met drie grieven op. Het verweer van Stadgenoot zal bij de behandeling van deze grieven worden betrokken, voor zover dat aan de orde is.
3.2
[appellanten] hebben met de eerste grief het oordeel van de kantonrechter aangevochten dat het hoofdverblijf van de moeder door haar opname in het verzorgingstehuis is verplaatst. Op het moment van overlijden van de vader bewoonde de moeder volgens [appellanten] feitelijk het gehuurde. De bedoeling van [appellanten] en de moeder was immers dat het verblijf van de moeder in het verzorgingstehuis van tijdelijke aard zou zijn, omdat gezocht zou worden naar een passende oplossing waarbij zij weer naar het gehuurde zou terugkeren. Het verblijf in het verzorgingstehuis hoefde van de artsen niet te worden gehandhaafd. Het vinden van een passende oplossing ondervond echter vertraging vanwege het overlijden van de vader en de daarmee gemoeide rouwverwerking, de dementie van de moeder en de daarmee gepaard gaande wilsonbekwaamheid, diverse problemen van praktische aard en medische redenen. De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat terugkeer naar het gehuurde door de moeder niet meer mogelijk is. Het huidige zorgleefplan van de moeder is door [appellanten] geïnitieerd en door de vader bij leven nog ondertekend. Dit had als doel in de thuissituatie te onderzoeken wat aan thuiszorg en mantelzorg geboden zou zijn. Dag- en avondopvang en zelfs een of meer overnachtingen door moeder in het gehuurde zijn mogelijk op basis van dit plan. De moeder verblijft ook thans gemiddeld meer dan tien uur per week buiten de zorginstelling. [appellanten] kunnen mantelzorg bieden. Daarnaast zou thuiszorg ingeschakeld kunnen worden en van andere voorzieningen gebruik kunnen worden gemaakt. [appellanten] delen het standpunt van de betrokken maatschappelijk werkster dan ook niet, hetgeen zij met hun derde grief tot uitdrukking hebben gebracht.
3.3
Het hof overweegt dat de moeder op het moment waarop de grieven werden genomen bijna tweeënhalf jaar in het verzorgingstehuis verbleef. Het verblijf van de moeder in het verzorgingstehuis is derhalve langdurig. Van enige tijdelijkheid is ook overigens niets gebleken. [appellanten] hebben (ook in hoger beroep) slechts een wens en een intentie tot terugkeer van de moeder uitgesproken. Zij hebben geenszins duidelijk gemaakt hoe de terugkeer van de moeder naar het gehuurde concreet vorm zou moeten krijgen. Genoemd zorgleefplan dat nog door de vader is ondertekend, is inmiddels als gedateerd en achterhaald te beschouwen. De uitlatingen van genoemde maatschappelijk werkster vormen een contra-indicatie tot terugkeer naar het gehuurde door de moeder. Dat volgens de artsen van het verzorgingstehuis een terugkeer naar het gehuurde tot de mogelijkheden behoort, is in het geheel niet onderbouwd. Ook het hof volgt daarom niet de stelling van [appellanten] dat de moeder niet haar hoofdverblijf van het gehuurde naar het verzorgingstehuis heeft verplaatst. Hieraan doet niet af dat de moeder ten tijde van het overlijden van vader nog maar een maand was opgenomen in het verzorgingstehuis en toen nog niet duidelijk was dat zij niet naar het gehuurde zou kunnen terugkeren. De eerste grief en de derde grief worden verworpen.
3.4
[appellanten] hebben met de tweede grief aangevoerd dat afwijking van de in artikel 7:268 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden op billijkheidsgronden gerechtvaardigd is. Deze termijn betreft de periode waarbinnen de medehuurder na het overlijden van de huurder een vordering tot voortzetting van de huur kan indienen. Gesteld noch gebleken is echter dat een dergelijke vordering is ingediend. Dit is in elk geval in deze procedure niet gebeurd. Deze opgeworpen kwestie behoeft daarom thans geen beslissing en daarmee ook geen verdere behandeling. De tweede grief faalt derhalve ook.
3.5
Nu de grieven falen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Voor zover [appellanten] hebben beoogd een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis in te stellen, is daaraan noch door het hof noch door partijen verder gevolg gegeven. Wat hier verder ook van zij, [appellanten] hebben met de beslissing in de hoofdzaak geen belang meer bij een beslissing in dit incident.
3.6
[appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Stadgenoot begroot op € 716,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, R.J.M. Smit en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.