ECLI:NL:GHAMS:2018:4176

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
200.218.985/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen moeder en zoon in het kader van huurrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten, bestaande uit de zoon van de overleden [X] en een andere appellant, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De kantonrechter had geoordeeld dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond tussen [X] en zijn zoon, [appellant sub 2], ondanks dat zij samenwoonden en financiële verplichtingen deelden. De zaak draait om de vraag of [appellant sub 2] als medehuurder kan worden erkend op basis van artikel 7:268 BW, dat de voorwaarden voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding beschrijft. Het hof heeft vastgesteld dat de intenties van [appellant sub 2] voornamelijk gericht waren op de verzorging van [X], maar dat er onvoldoende wederkerigheid in de relatie was om te concluderen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft de grieven van appellanten verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.218.985/01
rol-/zaaknummer rechtbank Amsterdam : 5257316 CV EXPL 1622821
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 november 2018
inzake

1.[X] ,overleden op [overlijdensdatum] , laatstelijk gewoond hebbend te [plaats] ,

2.
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. H.M. Meijerink te Amsterdam,
tegen
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal appel,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel appellante,
advocaat: mr. H.M.G Brunklaus te Amsterdam.
Partijen worden hierna [X] , [appellant sub 2] dan wel [appellanten] en Ymere genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Van [appellanten] zijn bij dagvaarding van 14 juni 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 3 april 2017, onder bovenvermeld rol-/zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en Ymere als gedaagde.
Bij gebreke van een door een rechtsopvolger van [X] ingeroepen schorsing na het overlijden van [X] is het geding (mede) op naam van [X] voortgezet.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel;
- incidentele memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 12 juli 2018 doen bepleiten door voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Van de zijde van [appellanten] zijn bij deze gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Namens [appellanten] is geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en voor recht zal verklaren dat tussen [appellant sub 2] en [X] een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond die duurde tot het overlijden van [X] en Ymere zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen door [appellanten] op grond van het bestreden vonnis aan Ymere is voldaan met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Ymere in de kosten van het geding in beide instanties.
Van de zijde van [appellanten] is voorts geconcludeerd tot verwerping van het (voorwaardelijk) incidenteel appel, met veroordeling van Ymere in de kosten daarvan.
Ymere heeft primair geconcludeerd dat het hof [appellant sub 2] niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep en subsidiair tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Ymere heeft in (voorwaardelijk) incidenteel appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarin is geoordeeld dat [X] en [appellant sub 2] een gemeenschappelijke huishouding voerden en alsnog zal beslissen dat dat niet het geval was.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Van [appellanten] hebben met de tweede grief in principaal appel bezwaar gemaakt tegen overweging 1.7, maar dat bezwaar is ongegrond, omdat de kantonrechter slechts de inhoud van het CIZ-besluit heeft vastgesteld en deze vaststelling op zichzelf juist is. Hetgeen Van [appellanten] verder nog in de tweede grief hebben aangevoerd zal bij de behandeling van hun andere grieven in de beoordeling worden betrokken. De overige door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat zij ook in hoger beroep tot uitgangspunt dienen. Deze feiten luiden als volgt.
a. [X] , geboren [in] 1926, huurde sinds juni 1954 van Ymere de woning aan de [adres] (hierna: de woning). De woning is 52 m2 groot en de huurprijs bedroeg ten tijde van de procedure in eerste aanleg
€ 416,14 inclusief servicekosten per maand.
b. [appellant sub 2] , geboren [in] 1953, is de zoon van [X] en staat sinds 10 februari 2014 op het adres van de woning ingeschreven. [appellant sub 2] woonde daarvoor negen jaar in China.
c. Ymere heeft bij brief van 14 maart 2016 een verzoek van [X] om [appellant sub 2] de status van medehuurder te verlenen afgewezen. De reden daarvoor was, aldus deze brief, dat niet was aangetoond dat [appellant sub 2] mantelzorger van [X] was en dat kinderen die niet onafgebroken bij hun ouders hebben gewoond, nooit als medehuurder worden erkend.
d. Latere verzoeken van [X] tot het verlenen van medehuurderschap aan [appellant sub 2] zijn bij brieven van 19 april 2016 en 9 mei 2016 opnieuw afgewezen, omdat ook toen volgens Ymere niet was aangetoond dat [appellant sub 2] haar mantelzorger was.
e. Een verzoek van [appellant sub 2] tot het verlenen van medehuurderschap is bij brief van 18 juni 2016 afgewezen, ditmaal met de motivering dat bij inwonende kinderen geen duurzame gemeenschappelijke huishouding aan de orde is, dat een mantelzorger altijd tijdelijk inwoont en dat het verlenen van mantelzorg niet tot doel mag hebben het verkrijgen van een woning.
f. Uit neuropsychologisch onderzoek in 2011 van Osira Groep is naar voren gekomen dat de cognitieve functies van [X] achteruit waren gegaan en dat de gevonden cognitieve problemen een goed zelfstandig bestaan in de weg stonden. Geconcludeerd werd dat moest worden gedacht aan een verzorgingstehuis ‘met substitutieproject’ in verband met de cognitieve problemen van [X] .
g. Uit een CIZ-besluit van 16 december 2015 blijkt dat [X] dementerend is. In dit besluit staat voorts vermeld: “
Daarom heeft u een beschutte woonomgeving nodig met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging.”

3.De beoordeling

3.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd dat zou worden bepaald dat [appellant sub 2] medehuurder zal zijn met ingang van een nader te bepalen tijdstip. Zij hebben daartoe onder meer aangevoerd dat [X] en [appellant sub 2] samen aten, bezoek ontvingen en op familiebezoek gingen, televisie keken en wandelden en ook verder veel tijd samen doorbrachten. Ook was er een financiële verstrengeling. De kosten van het huishouden en de vaste lasten werden gedeeld en boodschappen werden over en weer betaald. [X] en [appellant sub 2] hadden een gezamenlijke rekening waarvan vaste lasten werden voldaan.
3.2
De kantonrechter heeft overwogen dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [appellant sub 2] gedurende tenminste twee jaar zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning. Naar het oordeel van de kantonrechter voerden [X] en [appellant sub 2] ook een gemeenschappelijke huishouding, maar had deze geen duurzaam karakter. De vordering van [appellanten] is daarom afgewezen en [appellanten] zijn in de proceskosten inclusief nakosten en rente veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen Van [appellanten] met vier grieven op in principaal appel. Ymere heeft een grief gericht tegen deze beslissing met haar voorwaardelijk incidenteel appel.
3.3
De eerste, tweede en vierde grief in principaal appel strekken alle tot de vaststelling dat [X] en [appellant sub 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden in de zin van - thans - artikel 7:268 BW en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
3.4
Ymere heeft vooropgesteld dat [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, nu [X] is overleden voordat de inhoudelijke behandeling daarvan een aanvang heeft genomen en [appellant sub 2] sindsdien is aangewezen op de procedure van artikel 7:268 lid 2 BW. Het hof overweegt dat in geen van deze stellingen een grond ligt voor het niet-ontvankelijk verklaren van Van [appellanten] in hun (vordering in) hoger beroep. Het beroep van Ymere op niet-ontvankelijkheid wordt dan ook verworpen. Overigens hebben [appellanten] , wat ook zij van de wijziging van omstandigheden en de gevolgen daarvan voor het door hen gevorderde, een belang bij een beoordeling in hoger beroep, nu zij in de kosten van de procedure in eerste aanleg zijn veroordeeld, zoals ook door hen gesteld.
3.5
Van [appellanten] hebben met hun grieven naar voren gebracht dat [appellant sub 2] door in te trekken in de woning enerzijds het belang van [X] diende en anderzijds zelf hierdoor een dak boven zijn hoofd kreeg. [X] dreigde tegen haar zin te worden opgenomen. Door de komst van [appellant sub 2] en diens zorg kon [X] in de woning blijven wonen. [appellant sub 2] streefde er niet naar de huur over te nemen. Er bestond geen enkele reden om aan te nemen dat [X] op korte termijn zou komen te overlijden of naar een verzorgingshuis zou moeten worden overgeplaatst. Dat laatste heeft [appellant sub 2] juist weten te voorkomen. De enkele omstandigheid dat een gemeenschappelijke huishouding als gevolg van de leeftijd of gezondheidstoestand van een van de beide samenwonenden naar verwachting niet langdurig zal zijn, staat overigens ook niet aan het oordeel in de weg dat die huishouding een duurzaam karakter heeft in de zin van de artikel 7:268 BW, aldus [appellanten] . Ymere heeft weersproken dat tussen [X] en [appellant sub 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft bestaan.
3.6
Het hof overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, volgens vaste jurisprudentie zowel objectieve als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang zijn. Slechts onder bijzonder omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. In dit kader overweegt het hof dat [appellanten] expliciet stellen dat de intentie van [appellant sub 2] bij de samenwoning met [X] (steeds) is geweest de verzorging van [X] te waarborgen door zelf voor [X] te zorgen. Daarnaast verschafte hij zichzelf met het intrekken in de woning onderdak. De intenties van [appellant sub 2] lijken daarmee vooral gericht te zijn op eenzijdige verzorging van [X] . Over de intenties van [X] , van wie niet duidelijk is in welke mate zij ten tijde van de intrek van [appellant sub 2] in staat was haar wil te bepalen, is niets gesteld. Reeds hierom kan niet worden vastgesteld dat in de relatie tussen [appellant sub 2] en [X] wederkerigheid bestond in het samenleven. Hierbij komt nog dat [appellanten] weliswaar hebben gesteld dat de wederzijdse financiën verstrengeld zijn c.q. waren, maar dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat niet [appellant sub 2] , maar zijn zus, zo heeft deze laatste aldaar onweersproken verklaard, gemachtigd was ten aanzien van de bankrekening van [X] . Dit is na het intrekken van [appellant sub 2] in de woning onveranderd gebleven. Deze situatie verhoudt zich niet met een financiële verwevenheid, zoals die bij een duurzame gemeenschappelijke huishouding gebruikelijk is. Financiële verwevenheid kan daarom evenmin worden vastgesteld. Dat over en weer wordt bijgedragen aan de boodschappen, de vaste lasten en het overige huishouden vormt voor een dergelijke vaststelling onvoldoende grond. De verder naar voren gebrachte feiten en omstandigheden kunnen bovenstaande conclusie niet ten gunste van [appellanten] beïnvloeden dan wel zijn niet of onvoldoende ter zake bepalend en zullen daarom niet nader in de beoordeling worden betrokken. De slotsom luidt dat het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [appellant sub 2] en [X] niet kan worden vastgesteld. De eerste, tweede en vierde grief in principaal appel falen.
3.7
Met de derde grief in principaal appel hebben [appellanten] aangevoerd dat uit de onder de feiten vermelde correspondentie van Ymere viel af te leiden dat [appellant sub 2] medehuurder kon worden als zou worden aangetoond dat hij mantelzorger voor [X] was. Van [appellanten] hebben dit naar hun zeggen vervolgens aangetoond. Het verzoek tot het verlenen van medehuurderschap had daarom volgens [appellanten] door Ymere moeten worden gehonoreerd. Ymere meent evenwel geen van de wettelijke criteria afwijkende toezegging te hebben gedaan. Het hof is met Ymere van oordeel dat voormelde schriftelijke uitlatingen van Ymere niet als toezegging kunnen worden beschouwd. [appellanten] zijn hierdoor mogelijk op het verkeerde been gezet, maar deze uitlatingen zijn niet van dien aard dat zij daaraan rechten kunnen ontlenen, ook omdat zij door hun vertrouwen op die uitlatingen niet in een slechtere positie zijn geraakt. De derde grief in principaal appel faalt derhalve ook.
3.8
Gelet op het voorgaande is de voorwaarde waaronder het incidentele appel is ingesteld (het hof begrijpt het slagen van het principale appel), niet in vervulling gegaan. Het incidentele appel zal derhalve niet nader worden behandeld.
3.9
De grieven in principaal appel falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Ymere begroot op € 716,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, J.C.W. Rang en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.