In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten, bestaande uit de zoon van de overleden [X] en een andere appellant, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De kantonrechter had geoordeeld dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond tussen [X] en zijn zoon, [appellant sub 2], ondanks dat zij samenwoonden en financiële verplichtingen deelden. De zaak draait om de vraag of [appellant sub 2] als medehuurder kan worden erkend op basis van artikel 7:268 BW, dat de voorwaarden voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding beschrijft. Het hof heeft vastgesteld dat de intenties van [appellant sub 2] voornamelijk gericht waren op de verzorging van [X], maar dat er onvoldoende wederkerigheid in de relatie was om te concluderen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft de grieven van appellanten verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.