ECLI:NL:GHAMS:2018:4121

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
200.226.067/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de afwikkeling van een maatschapsovereenkomst en de bevoegdheid van de rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 november 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een geschil over de afwikkeling van een maatschapsovereenkomst. De appellant, een oogarts, heeft in hoger beroep de rechtbank Amsterdam aangesproken, die zich onbevoegd had verklaard op basis van een arbitragebeding in de maatschapsovereenkomst. De appellant vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de geïntimeerden onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij goodwill verschuldigd zijn na de beëindiging van de maatschapsovereenkomst. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het geschil onder het arbitrale beding viel, waardoor zij zich onbevoegd verklaarde. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de vorderingen van de appellant voortvloeien uit de maatschapsovereenkomst, waardoor de rechtbank inderdaad onbevoegd was. Het hof vernietigde het bestreden vonnis gedeeltelijk en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de reikwijdte van arbitragebedingen in maatschapsovereenkomsten en de gevolgen voor de bevoegdheid van de gewone rechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.226.067/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/614148/HA ZA 16-854
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 november 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant in principaal beroep,
geïntimeerde in incidenteel beroep,
advocaat: mr. R.Q. Potter te Amsterdam
,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats 4] ,
4. [geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats 5] ,
en tegen
5. MAATSCHAP OOGHEELKUNDE FLEVOZIEKENHUIS,
gevestigd te Almere,
geïntimeerden in principaal beroep,
appellanten in incidenteel beroep,
advocaat: mr. C.W.M. Verberne te Eindhoven.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] , [geïntimeerden] en de maatschap genoemd.
In deze zaak heeft het hof in het incident tot voeging/tussenkomst en in de hoofdzaak een arrest uitgesproken op 31 juli 2018. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar dat arrest.
[appellant] heeft daarna een memorie van antwoord in incidenteel appel ingediend.
Partijen hebben ter zitting van 31 augustus 2018 hun standpunten nader doen toelichten door hun advocaten - [appellant] door mr. S.A.M. Broekaart, advocaat te Amsterdam, en mr. Potter voornoemd, [geïntimeerden] door mr. J.M. de Vries, advocaat te Eindhoven - aan de hand van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zowel in het incident als in de hoofdzaak ten aanzien van [geïntimeerden] zal vernietigen en (kort gezegd) de rechtbank alsnog bevoegd zal verklaren en [geïntimeerden] zal veroordelen (uitvoerbaar bij voorraad) in de kosten van beide instanties.
[geïntimeerden] en de maatschap hebben in principaal beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis (zowel in het incident als in de hoofdzaak), zoals gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerden] en in incidenteel beroep tot vernietiging van het tussen [appellant] en de maatschap gewezen vonnis (zowel in het incident als in de hoofdzaak) en geconcludeerd dat het hof de rechtbank alsnog ook in de zaak tegen de maatschap onbevoegd zal verklaren (subsidiair [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren), met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van [appellant] in de kosten van beide instanties (met nakosten en wettelijke rente).

2.Beoordeling

2.1.
[appellant] is van 18 december 2003 tot 1 december 2011 als oogarts werkzaam geweest in het Flevoziekenhuis op basis van een toelatingsovereenkomst van 18 december 2003. [appellant] oefende zijn praktijk uit als lid van een maatschap op basis van een maatschapsovereenkomst met [geïntimeerden] Stichting Flevoziekenhuis heeft de toelatingsovereenkomst met [appellant] opgezegd per 1 december 2011. De maatschapsovereenkomst met [geïntimeerden] is per 1 december 2011 geëindigd. Artikel 19 van de maatschapsovereenkomst luidt als volgt:
Alle geschillen, welke mochten ontstaan met betrekking tot de uitleg of de uitvoering van de bepalingen van deze overeenkomst, zullen niet worden onderworpen aan het oordeel van de gewone rechter - behoudens eventuele voorzieningen in kort geding - doch zullen uitsluitend en in hoogste ressort worden beslist door drie scheidslieden.
(…)
(…)
De scheidslieden zullen rechtspreken als goede mannen/vrouwen naar billijkheid en zijn bevoegd uitspraak te doen in de vorm van een bindend advies. Voor zover noodzakelijk geldt deze overeenkomst als akte van compromis.
(…).
[appellant] heeft op de voet van artikel 19 van de maatschapsovereenkomst een procedure aanhangig gemaakt tegen [geïntimeerden] Daarin heeft hij gevorderd (samengevat) (i) een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] het praktijkaandeel van [appellant] hebben overgenomen en goodwill verschuldigd zijn en (ii) veroordeling van [geïntimeerden] tot het betalen van een goodwillsom (met rente) alsmede (iii) vaststelling van een aantal jaarrekeningen met veroordeling van [geïntimeerden] tot het betalen van een kapitaalsaldo (met rente). Bij bindend advies van 25 februari 2014 hebben de bindend adviseurs de vorderingen (i) en (ii) afgewezen en een deskundigenonderzoek gelast in verband met de vordering (iii).
2.2.
In dit geding vordert [appellant] in de hoofdzaak - voor zover tussen partijen in hoger beroep van belang (in eerste aanleg heeft [appellant] naast [geïntimeerden] en de maatschap ook Stichting Flevoziekenhuis gedagvaard) - een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] en de maatschap na de beëindiging van de toelatingsovereenkomst en de maatschapsovereenkomst onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant] en veroordeling van hen om ter zake van dat onrechtmatige handelen aan [appellant] te betalen de door hem geleden schade nader op te maken bij staat.
2.3.
Nadat [geïntimeerden] en de maatschap in het door hen opgeworpen incident een beroep hadden gedaan op de onbevoegdheid van de rechtbank op grond van artikel 19 van de maatschapsovereenkomst, heeft de rechtbank de incidentele vordering toegewezen voor wat betreft het geschil tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds (met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident). De rechtbank heeft zich in de hoofdzaak tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds onbevoegd verklaard (met veroordeling van [appellant] in de proceskosten) en de zaak in de hoofdzaak tussen [appellant] enerzijds en de maatschap en Flevoziekenhuis anderzijds verwezen naar de rol voor beraad comparitie na antwoord.
2.4.
In hoger beroep heeft de maatschap in het incident tot voeging/tussenkomst gevorderd dat zij als gevoegde partij aan de zijde van [geïntimeerden] dan wel als tussenkomende partij zal worden toegelaten in het onderhavige hoger beroep tussen [appellant] als appellant en [geïntimeerden] als geïntimeerden. Het hof heeft bij arrest van 31 juli 2018 geoordeeld dat de maatschap geen belang heeft bij het gevorderde en heeft de incidentele vordering afgewezen en verstaan dat de maatschap reeds in dit geding in hoger beroep is betrokken. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden weergegeven. Uitgangspunt is dat een maatschap geen rechtspersoon is en bestaat uit haar maten. Een maatschap kan daarom niet los van haar maten worden gezien. Niet ter discussie staat dat [geïntimeerden] de maten van de maatschap zijn. Nu zij als maten van de maatschap zijn betrokken in de appelprocedure, moet de maatschap geacht worden ook procespartij te zijn en incidenteel tegen het bestreden vonnis te hebben geappelleerd.
2.5.
In principaal beroep staat de vraag centraal of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft geacht in het geding tussen [appellant] en [geïntimeerden] , terwijl in incidenteel beroep de vraag centraal staat of de rechtbank zich terecht bevoegd heeft geacht in het geding tussen [appellant] en de maatschap.
2.6.
In hoger beroep is, zoals partijen ter zitting ook hebben bevestigd, niet in geschil dat een geslaagd beroep op artikel 19 van de maatschapsovereenkomst dient te leiden tot onbevoegdheid van de rechtbank.
2.7.
Het hof zal eerst het principaal beroep bespreken.
2.8.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het geschil tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds een geschil is als bedoeld in artikel 19 van de maatschapsovereenkomst. Zij heeft in dit verband het volgende overwogen. Het geschil ziet op de uitvoering van de bepalingen in de maatschapsovereenkomst aangaande de gevolgen van de beëindiging van de maatschap (artikel 16). De door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat sprake is van onrechtmatig handelen en de vordering tot betaling van de door hem geleden schade zijn in feite gestoeld op de stelling dat zijn gewezen maten zijn gehouden tot betaling van een goodwillvergoeding vanwege voortzetting van zijn praktijkdeel. Dat [appellant] deze vordering kwalificeert als een vordering uit onrechtmatige daad doet daaraan niet af.
2.9.
[appellant] betoogt dat het beding in artikel 19 van de maatschapsovereenkomst is beperkt tot uitleg en uitvoering van die overeenkomst, dat daaronder uitdrukkelijk geen vordering uit onrechtmatige daad is opgenomen en dat niet juist is dat zijn vorderingen voortvloeien uit artikel 16 van de maatschapsovereenkomst. Het door [appellant] gestelde onrechtmatige handelen van [geïntimeerden] waar het hier om gaat, is dat zij het praktijkdeel dat hij achterliet op 1 december 2011 hebben voortgezet zonder dit van hem over te nemen (het hof begrijpt: zonder hem daarvoor een goodwillvergoeding te betalen). Ter zitting in hoger beroep is van de zijde van [appellant] terecht erkend dat voor zover dit handelen in de inleidende dagvaarding is gekwalificeerd als “wanprestatie”, dit handelen binnen de reikwijdte van de artikelen 16 en 19 valt. De stelling dat [geïntimeerden] het praktijkaandeel van [appellant] hebben voortgezet zonder de daarvoor verschuldigde goodwillvergoeding aan hem te betalen, komt er immers op neer dat [geïntimeerden] toerekenbaar tekortgekomen zijn in de nakoming van de verplichting die is omschreven in de tweede alinea van artikel 16 lid 3 van de maatschapsovereenkomst (“Als de overige maten gebruik maken van het recht tot overname van het praktijkaandeel, zal de goodwillvergoeding uiterlijk binnen 6 maanden na overlijden/uittreden worden betaald”). [appellant] heeft daarnaast weliswaar gesteld dat [geïntimeerden] (en de maatschap) onrechtmatig hebben gehandeld na de beëindiging van de toelatingsovereenkomst en de maatschapsovereenkomst, maar deze stelling houdt niet meer in dan een kwalificatie van dat handelen. [appellant] heeft geen gedragingen gesteld die onafhankelijk van schendingen van de verplichtingen uit de maatschapsovereenkomst een onrechtmatige daad opleveren. Een en ander voert het hof tot de conclusie dat het betoog van [appellant] faalt.
2.10.
[appellant] betoogt daarnaast, onder verwijzing naar het vonnis onder 5.2, dat [appellant] geen overeenkomst van arbitrage is aangegaan met de maatschap en dat niet valt in te zien dat in het verlengde daarvan rechtsvorderingen van [appellant] met betrekking tot het handelen door [geïntimeerden] als leden van deze maatschap wel onder het arbitraal beding zouden vallen. Dit betoog hangt, in spiegelbeeldige zin, samen met de klacht van [geïntimeerden] en de maatschap in incidenteel beroep tegen het vonnis onder 5.2. Daarin heeft de rechtbank overwogen dat het oordeel van de rechtbank dat zij onbevoegd is om van het onderhavige geschil tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds kennis te nemen niet geldt voor het geschil tussen [appellant] en de maatschap nu gesteld noch gebleken is dat tussen [appellant] en deze per 1 januari 2013 opgerichte maatschap een geldige overeenkomst tot arbitrage (artikel 1021 Rv.) is gesloten.
2.11.
Het hiervoor bedoelde betoog van [appellant] faalt en de klacht van [geïntimeerden] en de maatschap in incidenteel beroep slaagt. Ook hier geldt hetgeen het hof in zijn arrest van 31 juli 2018 heeft overwogen in het incident (hierboven weergegeven onder 2.4). Hierop stuit het door [appellant] gemaakte onderscheid tussen [geïntimeerden] en de maatschap af.
2.12.
De slotsom luidt dat de grieven in principaal beroep falen en dat de grieven in incidenteel beroep slagen. Bij afzonderlijke bespreking van de grieven bestaat onvoldoende belang. Het bestreden vonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd en het hof zal in zoverre opnieuw recht doen. Bij deze uitkomst dient [appellant] te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, zowel in principaal als in incidenteel beroep.

3.Beslissing

Het hof:
wijst de incidentele vordering toe en verklaart de rechtbank onbevoegd ook voor wat betreft het geschil tussen [appellant] enerzijds en de maatschap anderzijds en verstaat dat de rolverwijzing in de hoofdzaak uitsluitend betrekking heeft op het geding tussen [appellant] en Flevoziekenhuis;
vernietigt het bestreden vonnis, zowel in het incident als in de hoofdzaak, in zoverre en bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, zowel in principaal als in incidenteel beroep, en begroot deze aan de zijde van [geïntimeerden] en de maatschap tot aan deze uitspraak in principaal beroep op € 726,- wegens verschotten en € 3.222,- wegens salaris en in incidenteel beroep op € 1.611,- wegens salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, H.T. van der Meer en R.J.F. Thiessen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 november 2018.