ECLI:NL:GHAMS:2018:4117

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
23-000655-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op noodweerexces verworpen; verdachte niet strafbaar wegens ziekelijke stoornis

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1982 en gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad, was aangeklaagd voor poging tot doodslag en zware mishandeling van het slachtoffer, [slachtoffer]. De tenlastelegging betrof onder andere het gooien van een airco op het hoofd van het slachtoffer en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De verdachte stelde dat hij handelde uit noodweerexces, omdat hij zich bedreigd voelde door de aangever, die hem met een besmette injectienaald zou hebben geprikt. Het hof verwierp dit verweer, omdat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde bedreiging.

Het hof oordeelde dat de verdachte lijdt aan een chronische psychotische stoornis, waardoor hij op het moment van de feiten niet in staat was om de gevolgen van zijn handelen te overzien. De deskundigen concludeerden dat de verdachte niet strafbaar was, en het hof volgde dit advies. De verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging, maar er werd wel een terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging opgelegd, gezien het hoge recidiverisico en de noodzaak voor behandeling. De vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de immateriële schade op €7.000 stelde, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij de verdachte niet strafbaar werd verklaard en de TBS-maatregel werd opgelegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000655-17
datum uitspraak: 3 oktober 2018
TEGENSPRAAK (na aanhouding niet verschenen)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 7 februari 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-810153-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 september 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijzigingen is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 mei 2016 te Heemskerk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, (met kracht) een airco, althans een zwaar (electrisch) apparaat op/ tegen het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer] (die toen op de grond lag) heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en/of
hij op of omstreeks 22 mei 2016 te Heemskerk aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere gebroken ribben en/of ruggenwervels en/of hoofdwond en/of een geperforeerde long, heeft toegebracht door die [slachtoffer] op/ tegen het hoofd te schoppen en/of het lichaam te slaan en/of schoppen en/of tegen de grond te drukken en/of een airco, althans een zwaar (electrisch) apparaat tegen het hoofd en/of lichaam te gooien.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

De raadsman heeft in hoger beroep gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde poging tot doodslag, omdat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van de aangever [slachtoffer].
Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat bezwaarlijk kan worden vastgesteld de verdachte inzicht had in de draagwijdte van zijn gedragingen, omdat hij ten tijde van zijn handelingen psychotisch was en zijn realiteitszin zeer beperkt was.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof als vaststaand aan dat de verdachte op 22 mei 2016 in Heemskerk de aangever met de vuist tegen het hoofd heeft geslagen, hem op de grond heeft geduwd en hem, terwijl hij op de grond lag, tegen diens ribben heeft geschopt. Gelet op de aard en het aantal van de door de aangever in de romp bekomen letsels, moet de verdachte diverse malen en met (grote) kracht hebben geschopt. Daarnaast staat vast dat de verdachte bij dit incident een verrijdbaar apparaat voor airconditioning (hierna: airco) heeft opgepakt en boven zijn hoofd heeft geheven en dat apparaat vervolgens op het hoofd van de aangever heeft gegooid.
De verdachte heeft verklaard dat hij dit heeft gedaan, omdat hij boos was om hetgeen de aangever hem in zijn beleving had aangedaan en om de aangever op de grond te
houden. Uit dit laatste leidt het hof af dat de aangever op de grond lag toen de verdachte het apparaat naar hem gooide. Gezien de foto die op pagina 39 van het politiedossier is opgenomen en de aard van de door aangever in en aan het hoofd bekomen letsels betrof het een zwaar apparaat.
Het hoofd is een zeer kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam, waarbij de kans naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is dat een persoon komt te overlijden als daar een zwaar voorwerp als deze airco van boven naar beneden op wordt gegooid. Van die kans zal een ieder, dus ook de verdachte, zich bewust zijn. Die gedraging van de verdachte dient daarnaast naar haar uiterlijke verschijningsvorm te worden aangemerkt als zo zeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat hij de kans daarop heeft aanvaard, zulks bij het in dezen ontbreken van (overtuigende) contra-indicaties. Hetgeen de raadsman in dat verband heeft aangevoerd leidt niet tot een andere conclusie.
Verder geldt dat een stoornis slechts aan het bewijs van opzettelijk handelen in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen
iederinzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn (vergelijk Hoge Raad 9 maart 2010,
NJ2010, 160). Noch in omtrent de verdachte opgemaakte gedragskundige rapporten, noch in de overige stukken in het dossier vindt het hof solide aanknopingspunten voor het bestaan van een dergelijke uitzonderlijke situatie. De verklaring van de verdachte dat hij de airco heeft gegooid, mede omdat hij de aangever op de grond wilde houden, wijst juist wel in de richting van (enig) begrip van oorzaak-gevolgrelaties.
Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt dus verworpen.
Op grond van het voorstaande acht het hof het ten laste gelegde bewezen op de wijze als na te melden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 mei 2016 te Heemskerk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven met kracht een airco op het hoofd van [slachtoffer], die toen op de grond lag, heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
en
hij op 22 mei 2016 te Heemskerk aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten gebroken ribben en hoofdwond en een geperforeerde long, heeft toegebracht door [slachtoffer] tegen het lichaam te slaan en te schoppen en een airco op het hoofd te gooien.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag
en
zware mishandeling

Strafbaarheid van de verdachte

Beroep op noodweerexces
De verdachte heeft verklaard dat hij tot zijn handelingen is gekomen, nadat de aangever hem met een met het Hiv-virus besmette injectienaald in het scheenbeen had geprikt. In het verlengde daarvan heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat dat aangenomen kan worden dat de verdachte hierdoor boos is geworden, welke boosheid zich aanvankelijk uitte in slaan en schoppen. Terwijl de komst van de inmiddels door de verdachte gealarmeerde politie werd afgewacht viel de aangever de verdachte opnieuw aan of leek hij hem aan te vallen. Toen heeft de verdachte, nog altijd onder invloed van die boosheid, de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. De raadsman heeft daaraan de conclusie verbonden dat de verdachte een beroep kan doen op noodweerexces en dat hij om die reden moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Met de raadsman kan worden vastgesteld dat de verdachte bij de verschillende van hem afgenomen verhoren tamelijk consequent heeft verklaard over hetgeen volgens hem op 22 mei 2016 is voorgevallen. Daar staat echter het volgende tegenover. De verdachte heeft de politie de plek op zijn scheenbeen aangewezen waar hij met de naald zou zijn geprikt. Het betrof hier een schaafwond met een korstje erop. Dat de aangever onder de gegeven omstandigheden juist daar de verdachte zou hebben geprikt, komt
het hof niet aannemelijk voor.
Bovendien heeft de aangever, die met het Hiv-virus is besmet, verklaard dat hij geen injectienaalden in huis had en dat hij uitsluitend medicijnen in pilvorm slikte. De verdachte, die aan hepatitis-C leed, gebruikte wel medicatie in de vorm van injecties en had enkele dagen voor het incident een (vermoedelijk voor de huisarts toe te dienen) injectie opgehaald bij een apotheek. Het ligt bij die stand van zaken veel meer voor de hand dat de aangetroffen injectienaald niet bij de aangever, maar bij de verdachte in bezit is geweest.
Het hof acht het te minder waarschijnlijk dat de aangever de verdachte met een besmette naald heeft willen prikken, omdat hij verliefd was op de verdachte, hem uit medelijden met diens situatie meermalen onderdak had verleend en zich ook overigens over hem had ontfermd.
Voor de suggestie van de verdachte dat de aangever de verdachte wilde aanvallen of leek te willen aanvallen, nadat de verdachte de aangever op de grond had geduwd en hem tegen de ribben had geschopt, is in het dossier geen enkel solide aanknopingspunt te vinden.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van enige (dreigende) aanranding door de aangever. Het hof verwerpt het beroep op noodweerexces dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Toerekenbaarheid
Omtrent de persoon van de verdachte zijn op onderscheidenlijk 19 en 27 februari 2018 rapporten uitgebracht door psychiater [naam 1] en psycholoog [naam 2]. Daaruit komt samengevat en voor zover hier van belang, het volgende naar voren.
De verdachte lijdt aan een chronisch of recidiverende psychotische stoornis, zeer waarschijnlijk in de vorm van een schizoaffectieve stoornis (al dan niet van het bipolaire type). In het geval van de verdachte openbaart deze ziekte zich onder meer door hallucinaties, paranoïdie, beïnvloedings- en betrekkingswanen en overwaardige denkbeelden. Deze pathologie bestond ook ten tijde van het ten laste gelegde feit. Op basis van de beschikbare informatie [
het hof: waaronder de verklaringen van de aangever] moet aangenomen worden dat de verdachte in die tijd zijn psychofarmaca niet of niet volgens voorschrift gebruikte, waardoor hij sterk ontregeld raakte en een paranoïde denkbeeld over de aangever ontwikkelde. Hij was ervan overtuigd dat de aangever zijn leven vernielde met kwaadsprekerij en hem had gestoken met een met het Hiv-virus geïnfecteerde naald, omdat deze zo wilde afdwingen dat de verdachte bij de aangever zou blijven of deze hem mogelijk zelfs wilde doden. Hij zag in die waantoestand geen andere mogelijkheid meer dan het gebruik van geweld. De paranoïde psychotische waandenkbeelden en een angstige en prikkelbare stemming beïnvloedden zijn denken, voelen en handelen volledig; hij had geen of nauwelijks gezonde controle over zijn handelen. Geadviseerd wordt de verdachte het ten laste gelegde niet toe te rekenen.
Nu deze conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen neemt het hof deze over en maakt deze tot de zijne. Gelet hierop is het hof met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat het bewezenverklaarde feit de verdachte, wegens een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens op het moment van het plegen van dat feit, niet kan worden toegerekend. De verdachte is daarom niet strafbaar en zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Oplegging van vrijheidsbenemende maatregel

De rechtbank heeft gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met het bevel dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde maatregel als door rechtbank is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte en heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een man die hem uit medemenselijkheid onderdak had verschaft in diens eigen huis getracht van het leven te beroven en hem zwaar lichamelijk letsel toegebracht. Hij heeft het slachtoffer met de vuist tegen het hoofd geslagen en terwijl het slachtoffer op de grond lag, hem hard en meermalen tegen de ribben geschopt. Vervolgens heeft de verdachte een airco gepakt, deze boven zijn hoofd geheven en op het hoofd van het nog altijd liggende slachtoffer gegooid. Ten gevolge van deze geweldsuitspatting heeft het slachtoffer onder meer subduraal hersenletsel, gebroken ribben en een geperforeerde long opgelopen en heeft hij mede door opgetreden complicaties een langdurig medisch en revalidatietraject moeten doorlopen om te herstellen. Bovendien hebben zich gedurende dat traject, waarschijnlijk ten gevolge van de noodzakelijke medicatie, epilepsieklachten ontwikkeld die het spraakvermogen en het korte termijngeheugen van het slachtoffer negatief hebben beïnvloed. Daarnaast heeft het incident voor hem de nodige psychische gevolgen gehad.
Zoals hiervoor overwogen acht het hof de verdachte niet strafbaar voor zijn handelen, zodat aan hem enkel een maatregel kan worden opgelegd. Daaromtrent hebben psychiater [naam 1] en psycholoog [naam 2] in hun rapporten samengevat het volgende gerapporteerd en geadviseerd.
Het recidiverisico dat de verdachte in zich bergt wordt op grond van klinische indrukken en risicotaxatie-instrumenten op de lange termijn als hoog ingeschat. Zonder behandeling en zeker zonder psychofarmaca kan de verdachte opnieuw komen tot agressie door een combinatie van een gestoorde realiteitstoetsing, paranoïde waandenkbeelden, achterdocht en ontremming. Om dit recidiverisico te reduceren is noodzakelijk dat de verdachte wordt behandeld en begeleid, waarbij beschermende factoren extern zullen moeten worden vormgegeven en medicatie onontbeerlijk is. Gelet op het huidige toestandsbeeld van de verdachte kan dit voorlopig slechts worden bereikt door een verblijf in een klinische, sterk gestructureerde en voldoende veilige setting. Dit dient te geschieden in een gedwongen kader, gelet op de zeer beperkte behandelbereidheid van de verdachte, wiens psychische problematiek als ernstig wordt betiteld, die weinig tot geen ziektebesef of –inzicht heeft en die in het verleden de adequate inname van de hem voorgeschreven medicatie telkens heeft gestaakt. Het zal ook de nodige tijd kosten om met medicatie een voldoende mate van effect te kunnen bereiken, gezien de responsiviteit van de verdachte daarop tot op heden. De verdachte werd ten tijde van de rapportages reeds anderhalf jaar in Penitentiair Psychiatrische Centra behandeld en begeleid en was toen nog altijd niet psychosevrij, hetgeen als prognostisch somber stemmend moet worden gezien. De resocialisatie van de verdachte dient bovendien stap voor stap te verlopen, met een duidelijk signaleringplan, een goed extern risicomanagement en voor langere tijd voldoende mogelijkheden om snel en dwingend in te grijpen. De vereiste langdurige klinische behandeling zal om deze redenen een termijn van één jaar zeer waarschijnlijk te boven gaan.
Uitdrukkelijk wordt geadviseerd de verdachte
nietde maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar op te leggen. Weliswaar zou een klinisch verblijf in dat kader een vervolg kunnen krijgen op grond van de Wet BOPZ, maar de drang die van dit laatste kader uitgaat is duidelijk minder krachtig en het is eenvoudiger om zich aan afspraken en voorwaarden te onttrekken. Daarbij komt dat in detentie is gebleken is dat de verdachte zich vrij goed kan presenteren, zodat het risico van overschatting en onderbehandeling hier op de loer ligt.
Daarom wordt geadviseerd de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) op te leggen.
Indien die maatregel onder het stellen van voorwaarden wordt opgelegd is de kans van slagen gering, omdat de verdachte niet bereid is tot het verblijf in een kliniek en slechts beperkt is bereid tot en intensief behandeltraject, omdat hij dat in feite onnodig acht; de kans dat hij zich aan de te stellen voorwaarden zal houden is dan ook klein.
Daarom zien de deskundigen geen andere mogelijkheid dan te adviseren de verdachte de maatregel van TBS met dwangverpleging op te leggen.
Ook hier geldt dat de conclusies en de adviezen van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen. Daarvan uitgaande, in het bijzonder de door hen vastgestelde aard en de ernst van de bij de verdachte aanwezige problematiek, het als groot ingeschatte recidivegevaar en hetgeen zij hebben beschreven over de aard en duur van de vereiste behandeling van de verdachte, acht het hof oplegging van de TBS-maatregel met het bevel tot verpleging van overheidswege noodzakelijk. De optie om de verdachte buiten het bestek van die maatregel (in een minder vergaand behandelkader) acht het hof niet reëel of afdoende.
Hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht omtrent een mogelijke ongewenstverklaring van de verdachte leidt niet tot een andere uitkomst, reeds omdat ongewis is of een dergelijk besluit metterdaad zal volgen.
De stelling van de raadsman dat overdracht van de executie van de maatregel aan het geboorteland van de verdachte, Slowakije, in de praktijk niet tot de mogelijkheden behoort, maakt het evenmin anders.
Sinds de inwerkingtreding op 1 oktober 2012 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties bestaat de mogelijkheid een maatregel als hier aan de orde over te dragen aan andere lidstaten van de Europese Unie die het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd hebben geïmplementeerd, zoals Slovenië. Er is geen informatie die er concreet op wijst dat de stelling van de raadsman
in het geval van de verdachte(niettegenstaande de instrumenten van rechtshulp) opgeld doet.
Het hof stelt samenvattend vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is voldaan. Immers, bij de verdachte was ten tijde van het begaan van de bewezen feiten immers sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, de door de verdachte begane feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de algemene veiligheid van personen eist naar het oordeel van het hof oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte en het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
De maatregel zal worden opgelegd wegens een poging tot doodslag en zware mishandeling, twee misdrijven die zijn gericht tegen en gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 14.390,09 en bestaat uit de volgende schadeposten:
reiskosten € 101,10
telefoon en televisie € 288,99
immateriële schade € 14.000,00
Gevorderd is het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.101,10, waarvan
€ 101,10 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 7.000 ter compensatie van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op zijn standpunten omtrent het tenlastegelegde. Subsidiair heeft hij het hof verzocht de door de rechtbank genomen beslissingen over te nemen.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en aldus onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld.
Gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden en de omvang van de onder a) genoemde schade en nu de verdediging dit deel van de vordering niet heeft betwist ligt dit deel van de vordering (groot € 101,10) voor toewijzing gereed.
Hoewel de verdediging de onder b) genoemde kosten niet gemotiveerd heeft betwist, dient het hof ambtshalve een oordeel te geven over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in dit deel van de vordering. Het hof is van oordeel dat de onder b) genoemde kosten niet kunnen worden gezien als schade die in een voldoende rechtstreeks verband staat met de schadeveroorzakende gebeurtenis. De benadeelde partij zal ten aanzien van deze kostenpost niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Gelet op de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij die, in het bijzonder voor wat betreft het optreden van immateriële schade en de causale relatie met de schadeveroorzakende gebeurtenis, niet gemotiveerd zijn weersproken, staat vast dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde immateriële schade heeft geleden.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, schatten op
€ 7.000 waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheden dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen geachte:
- talrijke en forse letsels heeft bekomen, waaronder hersenletsel;
- met een ambulance is overgebracht naar een ziekenhuis en daar, alsmede in een ander (academisch) ziekenhuis, geruime tijd heeft moeten verblijven;
- langdurig heeft moeten revalideren, onder meer bij revalidatiecentrum Heliomare;
- epileptische klachten heeft ontwikkeld en daarmee vermoedelijk (nog lange tijd) zal blijven kampen;
- psychische klachten heeft en zich daarvoor onder behandeling van een psycholoog heeft gesteld.
Verder heeft het hof gelet op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend. De vordering wordt, voor zover strekkend tot compensatie van immateriële schade, voor het overige afgewezen, omdat dat deel de grenzen van de billijkheid te buiten gaat.
Het hof zal, zoals gevorderd, bepalen dat de aan de benadeelde partij toegewezen som wordt vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal ook de maatregel van artikel 36f Sr opleggen om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en
ontslaatde verdachte te dier zake
van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 7.101,10 (zevenduizend honderd en één euro en tien cent) bestaande uit € 101,10 (honderd en één euro en tien cent) materiële schade en € 7.000 (zevenduizend euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij, voor zover strekkend tot vergoeding van immateriële schade, voor het overige af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.101,10 (zevenduizend honderd en een één euro en tien cent) bestaande uit € 101,10 (honderd en één euro en tien cent) materiële schade en € 7.000 (zevenduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
70 (zeventig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. J.J.I. de Jong en mr. M. Gonggrijp-van Mourik, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 oktober 2018.
Mr. Tilleman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.