Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
2.Feiten
3.Beoordeling
Datgene wat partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, mede gelet op de wijze waarop zij uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.’ Logidex heeft niet betoogd dat met andere leerlingen overeenkomsten zijn gesloten met een wezenlijk andere inhoud dan de onder 3.7 geciteerde overeenkomst. Het hof gaat er daarom van uit dat een met die overeenkomst vergelijkbare overeenkomst ook met de andere leerlingen is aangegaan. Blijkens het opschrift hadden partijen de bedoeling hiermee een arbeidsovereenkomst aan te gaan. De bepalingen in de overeenkomst met betrekking tot de toepasselijkheid van het reguliere arbeidsovereenkomstenrecht, de voorschriften in de betreffende overeenkomst over de loonbetaling per uur, de aan de leerling door of namens Logidex opgedragen verplichtingen, de bepalingen omtrent ziekte, waaronder doorbetaling van loon tijdens ziekte, bepalingen omtrent urenverantwoording en betaling van overuren duiden alle op de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Dat hiermee beoogd is een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW aan te gaan, blijkt overigens niet. Daartegenover staat echter dat het niet gebruikelijk voor een arbeidsovereenkomst is, zoals in de betreffende overeenkomst wel is opgenomen, dat deze van rechtswege eindigt bij tussentijdse beëindiging of bij voltooiing van de beroepspraktijkvorming, zonder dat hiervoor enige opzegging of waarschuwing noodzakelijk is. Die bepaling past eerder bij een leerovereenkomst die afhankelijk is gemaakt van het volgen van de beroepspraktijkvorming dan bij een arbeidsovereenkomst.
De leerling verricht gedurende vier dagen per week arbeid.’ Dat de arbeid van de desbetreffende leerling in enigerlei mate een productief karakter heeft, wordt door Logidex niet gemotiveerd betwist. Wel heeft discussie plaatsgevonden over de mate van productiviteit. SNCU heeft aangevoerd (Memorie van Antwoord, randnummer 42) dat volgens het rapport ‘Beroepspraktijkvorming in het MBO, ervaringen van leerbedrijven’ (een onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van onder andere Bovag, Bouwend Nederland, Hoofdbedrijfschap Ambachten, Hoofdbedrijfschap Detailhandel, Koninklijke Metaalunie en MBK-Nederland) bbl-leerlingen gemiddeld 55 procent van het aantal dagen waarvoor zij salaris betaald krijgen, productief werk verrichten. Logidex heeft gewezen op een in dat zelfde rapport opgenomen tabel, waaruit blijkt dat de gemiddelde kosten voor een bbl-leerling per jaar bedragen: begeleidingskosten € 7.652,-; salaris en onkostenvergoedingen € 15.752,-; gekapitaliseerde productieve werktijd leerling € 8.691,-, hetgeen leidt tot een opleidingsinvestering van € 14.713,- per bbl-leerling per jaar. Rekening houdend met de fiscale regeling op grond van de Wet vermindering Afdrachten ad € 2.500,- per jaar bedraagt de netto opleidingsinvestering € 12.213,- per bbl-leerling per jaar. SNCU heeft deze bedragen niet gemotiveerd weersproken, zodat het hof er van uitgaat dat deze bedragen een indicatie vormen van de door leerbedrijven gemiddeld gemaakte kosten voor het tewerkstellen van bbl-leerlingen. Dat leerbedrijven per saldo investeren in leerlingen, in plaats van dat ze daar baat van hebben, vindt verder ondersteuning in de bij memorie van grieven overgelegde verklaringen van [A] , Operations Manager bij Yusen Logistics Benelux (een leerbedrijf), die verklaart: “
BBL leerlingen vragen van Yusen Logistics Benelux een forse tijdsinvestering met betrekking tot de begeleiding” en van [B] , Terminal Manager bij Uniport Multipurpose Terminals B.V. (eveneens een leerbedrijf) die verklaart: “
BBL leerlingen brengen voor ons meer kosten met zich mee dan dat zij opleveren, omdat wij veel tijd en energie moeten investeren in de begeleiding”.
Door Logidex wordt aan de leerling het wettelijk minimumloon betaald.Dit wordt door Logidex niet betwist. Wel voert Logidex aan dat het om leerlingen te interesseren voor het volgen van een beroepsopleiding nodig is hen gedurende de stageperiode, een financiële compensatie te bieden. [C] , werknemer van Logidex, heeft, blijkens een bij memorie van grieven in het geding gebrachte verklaring, verklaard: “
Om deel te mogen nemen aan een BBL opleiding moet de leerling een bij de opleiding passende leerwerkplek hebben. Veel leerlingen kunnen die zelf niet of nauwelijks vinden. Zij willen bijna altijd ook geld verdienen tijdens hun opleiding; dit is onderdeel van de motivatie om een BBL opleiding te volgen in plaats van een BOL opleiding (voltijds). Het is voor jongeren onder de 18 jaar geen optie om voltijds te gaan werken omdat zij nog leerplichtig zijn en geen startkwalificatie hebben (MBO2 niveau). Met het volgen van een BBL opleiding slaan de leerlingen twee vliegen in een klap: leren om de startkwalificatie MBO niveau 2 te behalen en nog een zakcentje verdienen ook!”.
De leerlingen zijn in het kader van hun Mbo-opleiding verplicht om ervaring op te doen binnen bedrijven. Zonder de stages, zoals die waarbij Logidex bemiddelt, kunnen de leerlingen hun opleiding niet afronden. Deze omstandigheid is onbetwist.
Daartoe geeft de onderwijsinstelling waar de leerlingen zich hebben ingeschreven, de lijst met ingeschreven leerlingen aan Logidex met het verzoek leerwerkplekken voor hen te regelen.SNCU heeft deze stelling van Logidex niet gemotiveerd weersproken. [A] verklaart (in zijn voornoemde bij memorie van grieven in het geding gebrachte verklaring) dat, omdat “
BBL leerlingen bij ons “boven sterkte” zijn, (…) wij niet snel zelf actief op zoek gaan naar leerlingen” en dat het Logidex is die leerlingen “
kant en klaar presenteert”. Deze omstandigheid duidt er op dat het initiatief tot plaatsing van de leerlingen van de scholen uitgaat, en niet van de leerbedrijven. Het belang van de scholen bij plaatsing van de leerlingen is derhalve groter dan het belang van de leerbedrijven daarbij.
Het leerbedrijf stelt de leerlingen in staat om alles te doen, te leren en te ondergaan wat door hun onderwijsinstelling wordt voorgeschreven en biedt daartoe de nodige ondersteuning en faciliteiten.’ SNCU heeft niet weersproken dat het leerbedrijf moet worden goedgekeurd door het Kenniscentrum Beroepsonderwijs Bedrijfsleven voor de sector Transport en Logistiek, dat het leerbedrijf periodiek de door de leerling gemaakte BPV-opdrachten nakijkt en praktijktoetsen afneemt en dat het leerbedrijf verantwoording moet afleggen aan de onderwijsinstelling, en door de onderwijsinstelling kan worden afgekeurd als leerbedrijf. Deze omstandigheden duiden er op dat vanuit de onderwijsinstelling en daarnaast genoemd Kenniscentrum invloed kan worden uitgeoefend op de kwaliteit van de begeleiding door het leerbedrijf.
Het leerbedrijf schakelt de leerlingen niet anders dan als leerling in en bevordert dat de leerlingen alle instructies van hun onderwijsinstelling zullen opvolgen.’ Als productie 11 bij de memorie van grieven is door Logidex een overeenkomst tussen haar en Rotterdam Short Sea Terminals B.V., een leerbedrijf, overgelegd In deze overeenkomst is onder meer bepaald: “
Het leerbedrijf zal de opgevangen leerling zolang de plaatsing duurt niet anders dan als leerling inschakelen’. Deze omstandigheid onderstreept het leerbelang van de leerling. Dat wordt bevestigd in de bij memorie van grieven in het geding gebrachte verklaring van [D] , Sectorhoofd Havens & Luchtvaart van het Scheepvaart en Transport College (verder ook: STC), die heeft verklaard: “
De gehele begeleiding van plaatsing tot diplomering is gericht op het aanleren van kennis en vaardigheden. De leerlingen dienen dan ook boven de sterkte te draaien.”.
De plaatsingen van leerlingen duren voort tot het moment waarop de onderwijsinstelling oordeelt dat de leerling geen vaardigheden meer hoeft op te doen bij het leerbedrijf;’ en (vi) ‘
De onderwijsinstelling bepaalt en controleert welke vaardigheden iedere leerling wanneer en op welke wijze moet verwerven en wanneer die vaardigheden op welke wijze moeten worden getoetst (proeve van bekwaamheid) en wanneer de leerling naar een andere afdeling of een ander bedrijf moet worden overgeplaatst, en de schooldocenten zijn daartoe feitelijk binnen het leerbedrijf aanwezig’. SNCU heeft niet gemotiveerd betwist, dat de school controleert of het leerbedrijf de leerling (nog) voldoende te bieden heeft, en bepaalt wanneer de leerling naar een andere afdeling of een ander bedrijf moet worden overgeplaatst. Deze omstandigheid duidt er op dat het leerbelang van de leerling groter is dan het belang van het leerbedrijf bij de productiviteit van de leerling. Dit wordt bevestigd door [D] in zijn genoemde verklaring: “
Indien een leerling eenmaal bij een leerbedrijf een plaats heeft gevonden, bemoeit de school zich intensief met de activiteiten van de leerling binnen het leerbedrijf. De leerlingen krijgen specifieke BPV opdrachten mee die ze in overleg met de begeleider aldaar dienen te maken. Deze zullen uiteindelijk beoordeeld worden. Het STC is veel op de werkvloer aanwezig om toe te zien op een juiste begeleiding en gemaakte afspraken en of de gestelde competenties daar behaald kunnen worden. Indien dit laatste niet mogelijk of onvoldoende realiseerbaar is zal de leerling elders geplaatst worden opdat hij deze competenties wel kan behalen.”De omstandigheden v en vi onderstrepen heet leerbelang van de leerling in sterke mate.
Voor Logidex bestaat geen verplichting een leerling bij het leerbedrijf te plaatsen en Logidex vindt niet op verzoek van de leerbedrijven leerlingen maar zoekt juist, uitgaande van de leerlingenlijsten die zij van de onderwijsinstelling ontvangt, leerbedrijven aan.’. Het hof verwijst naar het hiervoor onder ii van overwogene.
Logidex ondersteunt beroepsopleidingen en leerlingen bij het vinden van stageplaatsen, het leerbedrijf is bereid een bijdrage te leveren aan het opleiden van leerlingen teneinde een kwantitatief en kwalitatief voldoende instroom op de arbeidsmarkt te bevorderen, onder meer door het bieden van aantrekkelijke stageplaatsen, en partijen onderkennen dat het in dit kader noodzakelijk is leerlingen een vergoeding te betalen gedurende hun plaatsing.’ [A] heeft in zijn meergenoemde verklaring verklaard dat het (leer)bedrijf waar hij werkzaam is regelmatig leerwerkplekken aan leerlingen uit het bbl aanbiedt, en dit doet uit maatschappelijk en sociaal oogpunt. “
Wij willen graag BBL leerlingen zowel vaktechnische kennis als werkethiek bij te brengen zodat zij na afronding van hun opleiding interessant zijn voor de arbeidsmarkt.” Daarbij is voorts van belang de uitdrukkelijke verklaring van [A] , inhoudend:
“Wij werken ook wel met uitzendbureaus. Het grote verschil met de leerlingen is, dat wij bij een uitzendbureau aankloppen indien wij zelf iemand nodig hebben, maar niet kunnen vinden. Dat uitzendbureau moet dan aan onze eisen voldoen en wij bepalen voor welke periode de desbetreffende werknemer welke werkzaamheden uitvoert. Bij een uitzendbureau kunnen wij ook eisen dat iemand die niet voldoet vervangen wordt door ene ander. Dat is in het geval van de leerlingen via Logidex allemaal totaal anders. Het is niet zo dat Logidex tegenover ons verplicht is om een leerling te plaatsen maar wij krijgen juist het verzoek een leerwerkplek beschikbaar te stellen omdat er ene groot tekort is aan leerwerkplekken voor BBL leerlingen” Zulks is volgens [A] afgesproken in het Convenant MBO Onderwijs wat door Deltalinqs en het Havenbedrijf Rotterdam NV is ondertekend namens de bederijven. De door [A] genoemde doelstelling – welke door SNCU niet gemotiveerd is weersproken - kan zowel stroken met een – in ruime zin opgevat - eigen belang van de leerbedrijven (vergelijk Hoge Raad 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8742, Registerloodsen), als met het (leer)belang van de leerlingen.
De school kan de plaatsing van een leerling bij een leerbedrijf (met een opzegtermijn van één maand) beëindigen’. Dit is onweersproken.
‘Bbl-leerlingen zijn gemiddeld slechts 55% van de betaalde dagen productief en kosten het leerbedrijf per saldo meer dan zij opleveren en er zijn (door Logidex nader opgegeven) redenen waarom de leerbedrijven niettemin tot het aangaan van de stageovereenkomsten en tot het betalen van het minimumloon en een opslag bereid zijn.’. Het hof verwijst naar het hiervoor onder ii van overwogene.