In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1988 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere veroordeling voor opzetheling van een paspoort en een identiteitskaart. De tenlastelegging betrof de verwerving en het voorhanden hebben van deze documenten in de periode van 18 tot en met 19 augustus 2017, terwijl de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het om door misdrijf verkregen goederen ging.
Tijdens de zitting op 11 oktober 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. Het hof oordeelde dat de verdachte enige tijd over de documenten had beschikt en dat zijn verklaring over de verwerving ervan onaannemelijk was. Het hof achtte het bewezen dat de verdachte opzetheling had gepleegd, maar sprak hem vrij van andere tenlastegelegde feiten.
De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete van € 450,00 of negen dagen hechtenis. Het hof bevestigde deze straf, waarbij het de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte in overweging nam. Het hof benadrukte dat de opzetheling een inbreuk op het eigendomsrecht van de slachtoffers vormt en bijdraagt aan de instandhouding van de afzetmarkt voor gestolen goederen. De op te leggen straf is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de tijd in voorarrest in mindering gebracht op de geldboete.