Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
1.Het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.Beoordeling
[appellante] heeft bij de comparitie van partijen bij de kantonrechter hierop gesteld dat de advertenties van Woningnet wel aantonen dat voor [geïntimeerde sub 1] andere passende woonruimte bestaat en dat [geïntimeerde sub 1] haar stelling dat zij te kort bij Woningnet is ingeschreven onvoldoende heeft onderbouwd. Vermoedelijk komt [geïntimeerde sub 1] , aldus [appellante] , vanwege haar situatie als alleenstaande moeder met twee kinderen in aanmerking voor een voorrangsregeling. In hoger beroep heeft [appellante] in haar memorie van grieven opgemerkt dat het algemeen bekend is dat een gezin met twee opgroeiende kinderen, met een vonnis waarin de huurovereenkomst is beëindigd, niet zomaar op straat komt te staan en dat vaak een voorrangsregeling mogelijk is. [appellante] wijst daarbij op de “beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2016” van de gemeente Amsterdam, waaruit volgens haar blijkt dat moet worden voorkomen dat een gezin met minderjarige kinderen dakloos wordt en dat dergelijke gezinnen voor een urgentieverklaring in aanmerking komen. Zij stelt verder dat zij [geïntimeerde sub 1] een ruime termijn heeft geboden, namelijk tot februari 2017, om een andere woning te vinden. Het hof overweegt hierover het volgende.
blijkt) dat de huurder passende andere woonruimte kan verkrijgen. [geïntimeerde sub 1] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij vanwege haar korte inschrijfduur niet in aanmerking zal komen voor een woning via Woningnet, terwijl zij daarop is aangewezen omdat zij geen geliberaliseerde huur kan betalen. [appellante] draait de zaak om als zij stelt dat [geïntimeerde sub 1] wel voor een voorrangsregeling in aanmerking zal komen nadat het hof de vordering tot huurbeëindiging heeft toegewezen, aangezien de beschikbaarheid van passende andere woonruimte al per datum van het arrest moet blijken. Ook in de visie van [appellante] is overigens niet zeker dat [geïntimeerde sub 1] na tot ontruiming te zijn veroordeeld voor een voorrangsregeling in aanmerking komt. [appellante] stelt zelf dat dat “vermoedelijk” zo is. Het door [appellante] gestelde omtrent de genoemde beleidsregels biedt naar ’s hofs oordeel onvoldoende zekerheid voor het kunnen verkrijgen van een passende andere woonruimte door [geïntimeerde sub 1] . [geïntimeerde sub 1] heeft betwist dat zij na een ontruimingsvonnis eenvoudig een woning via de gemeente zal verkrijgen. Zij stelt dat het enkele feit dat de gemeente in sommige gevallen beleid heeft voor noodhuisvesting voor gezinnen met kinderen, niet betekent dat toewijzing van zo’n woning vanzelfsprekend is en een aanvraag waarschijnlijk weken zo niet maanden kan duren. [appellante] heeft dit laatste niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Bij pleidooi heeft [appellante] slechts gesteld dat indien de ontruiming wordt toegewezen [geïntimeerde sub 1] met het vonnis in de hand direct een urgente status kan aanvragen en zij – net als [geïntimeerde sub 2] – binnen enkele weken een andere passende woning heeft. Waarop [appellante] dit baseert heeft zij niet concreet kunnen maken, ook niet nadat hiernaar bij pleidooi door het hof is gevraagd. De stelling is in elk geval niet met stukken gestaafd. De aan de pleitnota van de advocaat van [appellante] gehechte stukken heeft deze teruggenomen. Dat [geïntimeerde sub 2] snel andere woonruimte heeft kunnen vinden, zegt over het kunnen verkrijgen door [geïntimeerde sub 1] (met haar kinderen) van passende andere woonruimte onvoldoende. Gelet op een en ander, gaat het hof aan de stelling van [appellante] als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd voorbij. Ook passeert het hof de stelling van [appellante] dat het hof een langere termijn zou kunnen verbinden aan de ontruimingsveroordeling, bijvoorbeeld van zes maanden, omdat onvoldoende gebleken is dat binnen een langere termijn wel woonruimte voor [geïntimeerde sub 1] beschikbaar is.