ECLI:NL:GHAMS:2018:3976

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
23-004524-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling en vrijspraak voor ontuchtige handelingen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling en ontuchtige handelingen. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 14 december 2017. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer door haar keel/hals dicht te knijpen, en van het dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel had toegebracht, en heeft de verdachte hiervan vrijgesproken. Echter, het hof achtte de mishandeling, zoals ten laste gelegd onder 1 subsidiair, wel bewezen. De verklaring van het slachtoffer werd ondersteund door getuigenverklaringen en medisch bewijs. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren en heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij een schadevergoeding van € 1.881,00 werd vastgesteld. De uitspraak benadrukt de ernst van de mishandeling en de impact op het slachtoffer, die ook psychologische gevolgen ondervond van het incident.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004524-17
datum uitspraak: 25 oktober 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 december 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-810254-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1983,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1.primairhij op of omstreeks 12 augustus 2016 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met diens hand(en) de keel/hals van die [slachtoffer] heeft vastgepakt en/of vervolgens (in) de keel/hals van die [slachtoffer] heeft (dicht)geknepen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

subsidiairhij op of omstreeks 12 augustus 2016 te Haarlem [slachtoffer] heeft mishandeld door deze (met kracht) met de hand(en) bij de keel/hals vast te pakken en/of (vervolgens) (in) de keel/hals (dicht te knijpen);

2.hij op of omstreeks 12 augustus 2016 te Haarlem, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum 2] 1995) heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit

  • het met de hand(en) in de broek gaan van die [slachtoffer] en/of (vervolgens) de met een onderbroek bedekte vagina, althans de schaamstreek, van die [slachtoffer], en/of de bil(len) van die [slachtoffer] betasten en/of
  • het betasten van de borst(en) van die [slachtoffer] en/of
  • het betasten van de (blote) vagina van die [slachtoffer],
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkheid en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkheid hierin dat hij, verdachte, (al dan niet terwijl die [slachtoffer] tegen een heg stond en/of op/tegen een heg lag en/of (zodoende) die [slachtoffer] niet weg kon komen)
  • onverhoeds met diens hand(en) in de broek van die [slachtoffer] is gegaan en/of
  • onverhoeds met diens hand(en) onder de bovenkleding van die [slachtoffer] is gegaan en/of (vervolgens) in de borst(en) heeft geknepen en/of
  • die [slachtoffer] in/tegen een heg heeft geduwd en/of
  • (nadat die [slachtoffer] (meermalen) aan verdachte te kennen had gegeven er niet van gediend te zijn en/of het niet te willen) de keel/hals van die [slachtoffer] heeft (vast)gepakt en/of (vervolgens) de keel/hals van die [slachtoffer] heeft dichtgeknepen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een beperktere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Nu de advocaat-generaal dit ook heeft gevorderd, terwijl dit eveneens is bepleit door de raadsman, wordt dit oordeel niet nader gemotiveerd.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde. Hij heeft zich met betrekking tot dat eerste feit op het standpunt gesteld dat de verklaring van de aangeefster [slachtoffer] voldoende steun vindt in de verklaring van haar vader [vader van slachtoffer], de verklaring van [naam 1] (hierna: [naam 1]) en het geconstateerde letsel. Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde vindt de verklaring van de aangeefster in de visie van de advocaat-generaal in genoegzame mate steun in de gemoedstoestand waarin zij kort na het incident verkeerde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van beide ten laste gelegde feiten, omdat die niet (wettig en) overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. Hij heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefster op onderdelen die de tenlastelegging in de kern raken, inconsistent en innerlijk tegenstrijdig zijn, zodat de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid hiervan in twijfel moet worden getrokken. Bovendien stroken de verklaringen van de aangeefster op belangrijke onderdelen niet met de verklaring van haar vader en is (ook) de verklaring van de vader onbegrijpelijk en ongeloofwaardig, waarbij erop is gewezen dat de familierelatie tussen vader en dochter diens verklaring zou kunnen hebben beïnvloed. Tenslotte heeft de raadsman betoogd dat de verklaring van [naam 1] over de verwondingen in de nek/hals van de aangeefster ook als onbetrouwbaar terzijde dient te worden geschoven, omdat [naam 1] eerst zes maanden na het incident daarover heeft verklaard.
Oordeel van het hof
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 subsidiair ten laste is gelegd. Van het onder 2 ten laste gelegde zal hij bij gebrek aan (overtuigend) wettig bewijs worden vrijgesproken. Eén en ander berust op het volgende.
De verklaring van de aangeefster houdt, kort gezegd, in dat zij in de nacht van 11 op 12 augustus 2016 met haar vriendin [naam 1] is uitgegaan in het centrum van Haarlem. In een café hebben de vriendinnen de verdachte ontmoet. Toen het tijd was om naar huis te gaan is besloten dat de verdachte de aangeefster op haar fiets naar huis zou brengen, omdat zij ‘best wel dronken’ was. [naam 1] fietste tot op de Orionweg met de aangeefster en de verdachte mee. Op de Orionweg is halt gehouden, omdat de aangeefster moest overgeven. Hierna is [naam 1] naar haar eigen huis gefietst en zijn de verdachte en de aangeefster op de fiets doorgereden naar het huis van laatstgenoemde. Daar hebben zij – niet tegen de wil van de aangeefster – voor het huis gezoend. Daarna heeft de verdachte de aangeefster op verschillende wijzen onzedelijk betast, waarbij zij hem duidelijk heeft gemaakt dat zij daarvan niet was gediend. Op enig moment lag de aangeefster daarbij achterover op de heg bij haar woning. Toen heeft de verdachte met zijn hand (geruime tijd) haar keel dichtgeknepen. Daardoor kreeg zij geen lucht meer, maar kon nog net de bel naast haar voordeur indrukken. Toen haar vader de deur opende, liet de verdachte aangeefster los en is zij overstuur naar binnen gestrompeld. Haar vader heeft vervolgens na enige tijd de politie gebeld, aldus de aangeefster.
Uit de verklaring van de aangeefster en van haar vriendin [naam 1] komt naar voren dat de aangeefster die nacht behoorlijk dronken was. Daarom is er aanleiding om de verklaring van de aangeefster met behoedzaamheid tegemoet te treden. De enkele omstandigheid dat de aangeefster ten tijde van het incident in beschonken toestand heeft verkeerd maakt echter niet dat in het geheel niet meer van (de betrouwbaarheid van) haar verklaring zou kunnen worden uitgegaan; voor een bewezenverklaring is wel vereist dat deze stevig kan worden verankerd in andere bewijsmiddelen. De beschonken toestand biedt er overigens mogelijk wel een verklaring voor dat, zo wordt met de raadsman vastgesteld, de verklaringen die de aangeefster op de diverse momenten tijdens het vooronderzoek heeft afgelegd op detailniveau verschillen vertonen. Anders dan de raadsman is het hof echter wel van oordeel dat de lezing van de aangeefster daarbij op hoofdlijnen en essentiële onderdelen consistent is gebleven, zeker waar dit het onder 1 subsidiair tenlastegelegde knijpen in de keel betreft. Voor de juistheid van de suggestie van de verdachte dat de aangeefster tegenover haar familie een verhaal heeft verzonnen om haar losbandigheid te verbloemen en daarna ‘niet meer terug kon’, heeft het hof geen concreet aanknopingspunt kunnen vinden.
De verklaring van de aangeefster vindt met betrekking tot het 1 subsidiair ten laste gelegde op wezenlijke punten steun in de verklaringen van haar vader, [vader van slachtoffer]. Kort gezegd houden die in dat hij, nadat er werd aangebeld, twee verdiepingen naar beneden is gelopen en door de raampjes van de voordeur heeft gezien dat zijn dochter achterovergedrukt in de bosjes lag en een man zijn rechterhand (en mogelijk ook zijn andere hand) om haar keel had, waarbij zijn dochter naar de man met haar handen afwerende bewegingen maakte. Zij riep daarbij iets als ‘Laat me los’ of ‘Blijf van me af’. Toen de vader van de aangeefster vervolgens de deur opende, liet de man haar los. De aangeefster gilde ‘als een bezetene’ en is achter haar vader langs de woning binnengegaan. De verdachte maakte excuserende gebaren, zei tegen de vader van de aangeefster dat hij diens dochter naar huis had gebracht en is weggerend. De vader zag binnen dat zijn dochter erg overstuur was, hyperventileerde, naar haar keel greep, niet te kalmeren was en dat zij letsel had. Hij heeft kort daarop de politie gebeld, omdat de plekken in haar hals steeds blauwer werden.
Het hof ziet geen enkele goede reden om aan de betrouwbaarheid of de geloofwaardigheid van de verklaring van [vader van slachtoffer] te twijfelen. De stelling van de raadsman dat deze getuige de waarnemingen die hij door de raampjes van de voordeur zegt te hebben gedaan, gelet op het in het dossier bevindende fotomateriaal, niet heeft kunnen doen, omdat hij daartoe onvoldoende zicht kan hebben gehad, kan het hof niet onderschrijven, mede gelet op de foto die zich op pagina 57 van het dossier bevindt. Voorts rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat de getuige de vader is van de aangeefster niet het vermoeden dat hij tegenover de politie én de onderzoeksrechter onwaarheid heeft gesproken. De raadsman kan wel worden toegegeven dat de aanvankelijke reactie van de getuige, dat hij het attent vond dat iemand zijn dochter naar huis had gebracht en de verdachte niet heeft aangesproken op zijn gedrag, op zich opmerkelijk te noemen is. Daar staat echter tegenover dat de getuige blijkens zijn verklaringen zelf ook die mening is toegedaan en dat hij, daarop terugkijkend, denkt dat dit komt doordat hij net wakker was en er totaal geen rekening mee had gehouden dat zich op dat moment een dergelijke exceptionele situatie zou voordoen. Dat de verklaringen van [vader van slachtoffer] op enkele ondergeschikte onderdelen niet volledig met elkaar in de pas lopen doet aan het oordeel over de geloofwaardigheid van zijn lezing als geheel niet af.
De verklaring van de aangeefster vindt verder bevestiging in hetgeen bekend is over het letsel in haar hals c.q. nek. Het ter plaatse gekomen ambulancepersoneel heeft op 12 augustus 2016 vastgesteld dat de nek van de aangeefster gezwollen en beurs was en ook de ter plaatste gekomen politieambtenaren hebben waargenomen dat de nek van aangeefster onder de blauwe plekken zat. Vaststaat dat de aangeefster eerder die nacht van ene [naam 2] een zuigzoen heeft gekregen. Door de verdediging is naar voren gebracht dat de verkleuringen in de nek van de aangeefster afkomstig kunnen zijn van die zuigzoen of zuigzoenen die zij een week eerder had verworven. Het hof acht dit (volstrekt) niet aannemelijk geworden. [naam 1] heeft namelijk verklaard dat zij de plek waar de aangeefster van [naam 2] een zuigzoen had gekregen heeft gezien toen zij nog in het centrum van Haarlem waren en toen ter hoogte van de Orionweg werd gestopt, omdat de aangeefster moest overgeven. [naam 1] is kort na het incident in de voortuin naar de aangeefster toegegaan en zag dat de verkleuringen in haar nek/hals toen ‘echt veel erger waren’ dan onderweg, ‘het leek er niet eens op’. Het gegeven dat [naam 1] deze verklaring pas op 10 februari 2017 heeft afgelegd – kennelijk omdat de politie die vragen eerder niet had gesteld – brengt niet mee dat deze als onbetrouwbaar moet worden bestempeld. Dat stempel wordt ook niet gerechtvaardigd door het door de verdediging naar voren gebrachte argument dat [naam 1] geen verklaring zal afleggen die nadelig is voor haar vriendin. [naam 1] heeft immers ook onomwonden verklaard over de dronkenschap van de aangeefster, over de zoenpartij met [naam 2] terwijl de aangeefster ‘niet meer echt goed kon staan’ (die door [naam 1] werd afgekeurd) en het braken op de Orionweg. Verder brengt het hof in herinnering dat de vader van de aangeefster heeft besloten om de politie te bellen, omdat de plekken in haar nek steeds blauwer werden, hetgeen erop duidt dat dit letsel kort daarvoor is toegebracht. Bovenal vindt de verklaring van de aangeefster steun in de letselbeschrijving die op 14 augustus 2016 door forensisch arts [forensisch arts] omtrent de door hem bij haar geconstateerde letsels is opgemaakt. Die letsels bestonden uit gekneusde halsspieren en blauwpaarse verkleuringen van de huid aan beide zijden van de hals. De arts heeft gerapporteerd dat die verkleuringen passen bij een stompe, inwerkende of omsnoerende kracht, zoals bijvoorbeeld door knijpen met de hand/vingers. Hij tekende daarbij aan dat ook een zuigzoen een blauwpaarse verkleuring van de huid kan opleveren, maar dat één zuigzoen niet de blauwpaarse verkleuringen aan de rechterzijde van de hals kan verklaren en dat de ouderdom van de letsels past bij het tijdsinterval sinds het incident. Dit laatste maakt nog minder waarschijnlijk dat de letsels het gevolg zijn van de zuigzoen die de aangeefster eerder die nacht kreeg of van zuigzoenen van één week oud.
Het voorgaande overziend is het hof van oordeel dat de verklaring van de aangeefster over het krachtige knijpen in haar keel in toereikende en overtuigende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Daarom acht het hof wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 subsidiair ten laste is gelegd. Het hof verwerpt met betrekking tot dit feit de tot vrijspraak strekkende verweren.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde is het hof van oordeel dat het dossier onvoldoende (overtuigend) steunbewijs bevat voor de verklaringen van de aangeefster, waar die de onzedelijke handelingen van de verdachte betreffen. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de als hysterisch getypeerde gemoedstoestand waarin de aangeefster direct na het incident verkeerde, in dit verband onvoldoende zeggingskracht heeft. Die toestand kan immers evenzeer zijn veroorzaakt door het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde. Daarom zal de verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 augustus 2016 te Haarlem [slachtoffer] heeft mishandeld door deze met kracht met de hand(en) bij de keel/hals vast te pakken en vervolgens de keel/hals dicht te knijpen.
Hetgeen onder 1 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen met aftrek van het voorarrest, waarvan 177 dagen voorwaardelijk, alsmede een taakstraf voor de duur van 200 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 100 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 93 dagen met aftrek van het voorarrest, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 100 uren hechtenis.
De raadsman heeft, in geval van een bewezenverklaring, verzocht aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, gelet op diens persoonlijke omstandigheden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Nadat hij tijdens het uitgaan een jonge vrouw had ontmoet, heeft hij haar op haar fiets naar haar huis gebracht. Daar aangekomen heeft hij haar keel/hals dichtgeknepen. Door aldus te handelen heeft de verdachte op grove en angstaanjagende wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het wekt geen verbazing dat deze gebeurtenis een grote impact op het slachtoffer heeft gehad. Zij heeft door toedoen van de verdachte niet alleen pijn geleden en letsel opgelopen, maar is ook komen te kampen met een posttraumatische stressstoornis, waarvoor zij zich onder behandeling heeft moeten laten stellen. Feiten als het onderhavige kunnen bovendien bijdragen aan gevoelens van onrust in de samenleving. Voor dit alles heeft de verdachte zijn ogen gesloten.
Het hof heeft gelet op de straffen die door rechters bij soortgelijke ernstige mishandelingen aan
first offendersplegen te worden opgelegd. Niet zelden gaat het daarbij om een taakstraf van flinke omvang.
Het hof acht, alles afwegende, de oplegging van een taakstraf van 100 uren passend. Deze straf is lager dan geëist, omdat het hof de verdachte zal vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde. Om dezelfde reden wordt geen aanleiding gezien om naast een taakstraf een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 23.321,00, bestaande uit een bedrag van € 21.321,00 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 2.000,00 als vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.381,00, bestaande uit
€ 881 ter compensatie van materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geëist dat het hof naar aanleiding van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissingen neemt als de rechtbank.
De raadsman heeft het hof gevraagd de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat hij van mening is dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en aldus onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld.
Verder is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade met een omvang van € 881,00 heeft geleden, gelet op de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij, die zijdens de verdachte niet zijn betwist (in het bijzonder ook niet voor wat betreft het causaal verband met de bewezenverklaarde mishandeling of de hoogte van de materiële schade). Dit deel van de vordering ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Evenzeer is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, opnieuw gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die niet zijn weersproken. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 1.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de ingrijpende aard van het handelen van de verdachte, de gevolgen voor de benadeelde partij – onder meer bestaande uit concentratieproblemen (bij werk en studie), paniekaanvallen en een posttraumatische stressstoornis – en de omstandigheid dat de benadeelde partij zich onder psychologische behandeling (EMDR-therapie) heeft moeten stellen, alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het toe te wijzen bedrag zal, als gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Hetgeen ter compensatie van immateriële schade meer of anders is gevorderd gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.881,00 (duizend achthonderdeenentachtig euro) bestaande uit € 881,00 (achthonderdeenentachtig euro) aan materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.881,00 (duizend achthonderdeenentachtig euro) bestaande uit € 881,00 (achthonderdeenentachtig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
28 (achtentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 12 augustus 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. J.D.L. Nuis en mr. V. Mul, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 oktober 2018.
mr. J.J.I. de Jong is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]
.