ECLI:NL:GHAMS:2018:3974

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
23-001669-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van een ambtenaar in functie met overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1991, was eerder vrijgesproken van de mishandeling van een ambtenaar in functie, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de mishandeling van een andere persoon. Het hof bevestigt het vonnis van de politierechter, maar past enkele bewijsoverwegingen aan en verhoogt de schadevergoeding voor de benadeelde partij met wettelijke rente. De zaak betreft een incident waarbij de verdachte een politieagent aan haar haren heeft getrokken tijdens een aanhouding. Het hof heeft de bewijsmiddelen en verklaringen van de betrokken verbalisanten in overweging genomen en concludeert dat er voldoende bewijs is voor de mishandeling. Tevens constateert het hof een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, maar ziet geen aanleiding om de straf te verminderen, aangezien de totale termijn niet boven de vier jaar is uitgekomen. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 344 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering en de relevante bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001669-16
datum uitspraak: 25 oktober 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 april 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-042254-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van de impliciet cumulatief tenlastegelegde mishandeling van [naam 4] . Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen deze in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep – voor zover in hoger beroep inhoudelijk aan de orde – en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof:
▪ de door de politierechter gehanteerde bewijsoverwegingen, zoals opgenomen in paragraaf 2.2 van de aantekening van het mondeling vonnis, vervangt door de onderstaande bewijsoverwegingen;
▪ de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen als opgenomen onder 2, 3, 5 en 6 schrapt en na te noemen bewijsmiddelen daarvoor in de plaats stelt;
▪ de strafmotivering van de politierechter, zoals opgenomen in paragraaf 6 van de aantekening van het mondeling vonnis, aanvult op na te melden wijze;
▪ zal bepalen dat het bedrag dat de benadeelde partij als schadevergoeding door de politierechter is toegewezen – als gevorderd – wordt vermeerderd met de wettelijke rente.

Bewijsoverwegingen

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte heeft ontkent dat zij hoofdagent van politie [hoofdagent 1] aan haar haren heeft getrokken en dat haar lezing bevestiging vindt in de verklaring die door [naam 5] en [naam 2] zijn afgelegd. Voorts dient aan de voor de verdachte belastende processen-verbaal van [hoofdagent 1] en hoofdagent [hoofdagent 2] geen ‘dubbele bewijskracht’ als bedoeld in artikel 344, tweede lid, Sv te worden toegekend, omdat zij er belang bij zouden kunnen hebben gehad om niet onbevangen en onbevooroordeeld te verbaliseren.
Het hof overweegt dat laatstgenoemde opvatting van de raadsman in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht (vgl. HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1799). Voorts ziet het hof geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte door de opsporingsambtenaren [hoofdagent 1] en [hoofdagent 2] opgemaakte processen-verbaal, te minder omdat beiden ten overstaan van de raadsheer-commissaris een verklaring hebben afgelegd die met die processen-verbaal overeenstemt, waarbij zij bovendien op overtuigende wijze nog nadere details over het voorval hebben gegeven. Verder neemt het hof in aanmerking dat de verdachte heeft erkend dat zij zich heeft verzet tegen haar aanhouding door [hoofdagent 1] , alsook dat het harentrekken waarvan [hoofdagent 1] en [hoofdagent 2] gewag hebben gemaakt zich gedeeltelijk in de arrestantenbus heeft afgespeeld en [hoofdagent 1] daarbij was omringd door haar collega’s, terwijl de getuigen [naam 3] , [naam 5] en [naam 2] zich buiten de bus en op enige afstand bevonden. Dat die drie getuigen niet hebben gezien dat de verdachte aan de haren van [hoofdagent 1] heeft getrokken, sluit dus niet uit dat van harentrekken wel degelijk sprake is geweest. Het verweer wordt verworpen.

Aanpassing bewijsmiddelen

Naast de in de aantekening van het mondeling vonnis onder 4 en A opgenomen bewijsmiddelen legt het hof aan de bewezenverklaring de navolgende bewijsmiddelen ten grondslag:
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016044990-5 van 27 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar (hoofdagent) [hoofdagent 1] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
Op zaterdag 27 februari 2016, omstreeks 03.55 uur, bevond ik mij op het Rembrandtplein te Amsterdam, gekleed in uniform en belast met surveillance in het uitgaansgebied.
Middels de portofoon hoorde ik dat er een vechtpartij zou zijn bij de bushalte ter hoogte van de Escape. Ik ben ten spoedigste ter plaatste gegaan.
Aldaar zag ik een vrouw met een korte broek. Ik zag op haar rechter bovenbeen een ronde plek van ongeveer 7 centimeter doorsnede. Toen ik [haar] vroeg wat er was gebeurd vertelde zij mij in de Engelse taal dat zij zojuist was gebeten was door een vrouw. Toen ik vroeg wie dat gedaan had, zag ik een vrouw met een bruine jas slaande bewegingen in de richting van het slachtoffer [het hof begrijpt hier en verder: de Engelstalige vrouw] maken en naar haar schreeuwen. Ik hoorde dat het slachtoffer riep: “She!”. Ik heb de vrouw met de bruine jas bij haar arm gepakt. Toen door collega’s was doorgevraagd en bleek dat de vrouw, die ik vast had, aangewezen was door het slachtoffer, heb ik de verdachte, die later op gaf te zijn genaamd: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] , medegedeeld dat zij aangehouden was voor mishandeling. Voordat ik haar kon mededelen dat zij niet tot antwoorden verplicht was, voelde ik dat zij zich begon te verzetten. Ik heb [verdachte] vervolgens mee laten lopen naar de bus voor het arrestantentransport. Ik liet haar in de bus stappen. Ik zag dat zij met haar armen om zich heen begon te zwaaien en dat zij probeerde uit de arrestantenbus te komen. Ik heb haar vervolgens op de achterste stoel geduwd. Ik heb toen snel de ruimte verlaten en wilde de deur dichtdoen. Zij klemde echter haar hand om de deurstijl heen, waardoor ik de deur niet kon sluiten. Ik stapte hierbij uit de bus. Ik zag dat een collega de bus in stapte en haar in de richting van de achterste ruimte duwde. Ik zag dat [verdachte] met veel vaart weer in de richting van de collega kwam en hem daarbij achteruit duwde. Ik stapte met een voet in de bus, om de collega ruimte te geven, en haar hand los te kunnen maken. Op dat moment kwam zij weer naar voren, waardoor ik uit de bus stapte. Zij stond nog in de bus. Ik voelde dat zij met haar handen over mijn hoofd ging en mijn haar van bovenaf vastpakte onder mijn staart, ter hoogte van mijn achterhoofd. Ik voelde dat zij mijn haar stevig vastpakte en ik voelde haar nagels over mijn huis [het hof begrijpt: huid] krassen. Ik voelde dat zij hard aan mijn haar trok en dat ze steeds harder begon te trekken. Ik voelde onmiddellijk pijn in mijn hoofd en nek. Ik stond met mijn hoofd naar beneden tussen twee collega’s die haar onder controle probeerden te krijgen. Na enige tijd voelde ik dat de kracht waarmee aan mijn haar getrokken werd minder werd en kon ik wegkomen.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016044990-4 van 27 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar (hoofdagent) [hoofdagent 2] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
Ik, verbalisant, was op 27 februari 2016 omstreeks 04.00 uur ter hoogte van het Rembrandtplein te Amsterdam. Portofonisch hoorde ik dat er een mishandeling gaande zou zijn voor de club Escape. Ik ben direct naar die locatie gesneld. Aldaar zag ik twee personen staan, die [respectievelijk] later opgaven te zijn genaamd: [verdachte] en [naam 4] , geboren te Groot-Brittannië. Ik zag dat [verdachte] [het hof begrijpt hier en verder: [verdachte] ] werd aangehouden door collega [hoofdagent 1] . Enkele minuten later zag ik dat collega [hoofdagent 1] [verdachte] in het voor het vervoer van arrestanten ingerichte voertuig plaatste. Ik zag dat [verdachte] in het voertuig in het dagverblijf stond en dat [hoofdagent 1] voor de ingang van dit dagverblijf stond. Ik zag hierop [verdachte] slaande bewegingen maken in de richting van [hoofdagent 1] . Ik zag dat er naast [hoofdagent 1] nog een collega stond. Ik zag dat [hoofdagent 1] probeerde [verdachte] fysiek onder controle te krijgen. Hierop bleef [verdachte] duwende en slaande bewegingen maken in de richting van [hoofdagent 1] , waarop [hoofdagent 1] uit het voertuig werd geduwd. Ik zag vervolgens dat [verdachte] met beide handen het haar pakte van [hoofdagent 1] en dit stevig om haar polsen draaide. Ik zag dat [hoofdagent 1] hierdoor naar voren werd getrokken en het haar tussen haar hoofd en de handen van [verdachte] strak kwam te staan. Ik zag [verdachte] vervolgens spanning op haar armen zetten en een trekkende beweging naar achteren maken. Ik, verbalisant, had toen op ongeveer 2 meter afstand vrij zicht op beide personen. Tussen mij en [hoofdagent 1] stonden geruime tijd meerdere politiecollega’s die probeerden [verdachte] van [hoofdagent 1] te scheiden.

Nadere overweging omtrent de opgelegde straf

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep is overschreden. Naar het hof begrijpt heeft hij het hof daarmee willen verzoeken om op grond van die overschrijding tot vermindering van de op te leggen straf over te gaan.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige zaak in hoger beroep is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 2 mei 2016, terwijl het hof eerst thans – bijna tweeëneenhalf jaar later – arrest wijst. Nu de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, gerekend vanaf de betekening van de inleidende dagvaarding op 27 februari 2016, in totaal de termijn van vier jaren echter niet te boven is gegaan, ziet het hof geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden en wordt volstaan met louter het constateren van de overschrijding. Bovendien is in hoger beroep sprake van een beperkte termijnoverschrijding, die er mede verband mee houdt dat op verzoek van de verdediging vijf getuigen zijn gehoord en er onderzoek is gedaan naar het bestaan van camerabeelden van het incident.
Hetgeen de raadsman in het kader van de strafmaat in hoger beroep verder te berde heeft gebracht, brengt het hof omtrent de op te leggen straf niet tot een ander oordeel dan de eerste rechter.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van de haar ten laste gelegde mishandeling van [naam 4] .
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep inhoudelijk aan de orde, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Bepaalt dat het door de politierechter aan de benadeelde partij als schadevergoeding toegewezen bedrag van € 250,00 wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 februari 2016 tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. J.D.L. Nuis en mr. V. Mul, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 oktober 2018.
mr. J.J.I. de Jong is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]
.