‘Artikel drie, zesde lid Wet Bibob wordt thans niet meer ten grondslag gelegd aan de motivering van het voornemen, omdat ik van mening ben dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen of doen vermoeden dat de heer [A] de feitelijke exploitant zou zijn van de speelautomatenhal en dat u slechts een stroman zou zijn.
(…)
Artikel 3, eerste lid, onder a Wet Bibob
(…)
Naar aanleiding van een uitgebreid strafrechtelijk onderzoek door het Bureau Financiële en Economische recherche onder de naam Enclave is de heer [B] strafrechtelijk vervolgd. Op 8 juni 2010 is de heer [B] door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot 4 en een half jaar gevangenisstraf voor (onder meer) het witwassen van ruim € 17.000.000,- afkomstig van de afpersing van wijlen de heer [C] .
(…)
In het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 3 juli 2009 inzake het hoger beroep van de heer [A] overweegt het gerechtshof ten aanzien van bovenstaande met betrekking tot de rol van de heer [B] het volgende:
(…)
Daarnaast heeft de verdachte [ [A] ] alleen en met zijn mededader [B] een groot aantal omvangrijke, van afpersing van [C] afkomstige geldbedragen witgewassen.
(…)
Op 3 juli 2009 heeft het gerechtshof u onder meer vrijgesproken van het medeplegen van witwassen van € 250.000,-, afpersing en deelname aan een criminele organisatie. In het arrest naar aanleiding van het hoger beroep van de heer [A] maakt het Gerechtshof wel de volgende overweging:
Op grond van de bewijsmiddelen acht het hof de afpersing, ook ten aanzien van het geldbedrag van € 250.000,- bewezen. Het hof gaat ervan uit dat de heer [C] door tussenkomst van [D] dit bedrag heeft afgegeven aan de heer [appellant] .
(…)
Op grond hiervan ben ik van oordeel dat aannemelijk is dat u met de afpersingen van de heer [C] in relatie staat bij de strafbare feiten waarvoor de heer [A] is veroordeeld.
(…)
De informatie waarop het vermoeden is gebaseerd dat u in relatie staat tot de afpersing en het witwassen is afkomstig uit het Kolbak-onderzoek. In het arrest van het Gerechtshof d.d. 3 juli 2009 is het standpunt van het Openbaar Ministerie over de relatie tussen de heer [A] en de heer [appellant] uiteengezet:
Deze relatie is manifest door hun beider betrokkenheid bij bedrijven op de Wallen in de periode tot medio 1996. Hoewel [A] rond eind 1996 daar uit beeld leek te verdwijnen, bleef hij feitelijk nauw bij enkele van die, intussen aan [C] toebehorende, bedrijven betrokken. Dit blijkt uit het gegeven dat hij [D] aldaar een baantje heeft aangeboden en uit diverse telefoongesprekken die de verdachte ( [appellant] ) met [A] heeft gevoerd in de periode tot en met 2001. Daaruit valt af te leiden dat [A] een belangrijke stem had in de bedrijfsvoering en dat de verdachte [appellant] zich dienstbaar jegens [A] opstelde. Voorts verleende de verdachte [A] bijstand bij diens boekhouding en was hij aandeelhouder in een drietal aan [C] , [E] en [A] gelieerde vennootschappen, waardoor hij controle kon uitoefenen over transacties binnen die vennootschappen. Ook dit past bij zijn dienstbare rol jegens [A] . Diverse getuigen hebben de verdachte betiteld als de hulp van [A] , hetgeen er eveneens op wijst dat de verdachte [A] behulpzaam was bij diverse activiteiten.
(…)
Ik ben van oordeel dat u in relatie staat tot de afpersing en witwassen en dat dit in belangrijke mate voort vloeit uit de aard van de relatie tussen u en de heer [A] . Hierbij acht ik het van belang op te merken dat de vraag in hoeverre u ervan op de hoogte was dan wel redelijkerwijs had moeten zijn, dat deze bedragen afkomstig waren van afpersing, in tegenstelling tot bij de bewezenverklaring van een strafbaar feit, voor de toepassing van de Wet Bibob en de motivering van ernstig gevaar van misbruik met vergunningen, niet relevant is.
(…)
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden kan redelijkerwijs worden vermoed dat de twee speelautomatenhallen zijn gefinancierd met een bedrag van € 4.000.000,- dat is verkregen uit strafbare feiten, namelijk afpersing van de heer [C] .
(…)
Artikel 3, eerste lid, onder b Wet Bibob
(…)
Gelet op de onderzoeksperiode van Kolbak en Enclave, de strafrechtelijke veroordelingen die hieruit zijn gevolgd voor de heren [B] en [A] en uw de rol in dit geheel (ondanks uw vrijspraak in hoger beroep), ben ik van mening dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen ook in de toekomst gebruikt kunnen worden om strafbare feiten te plegen.’.