ECLI:NL:GHAMS:2018:3943

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
29 oktober 2018
Zaaknummer
23-004821-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake eenvoudige mishandeling met verwerping van het beroep op noodweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1965, was aangeklaagd voor eenvoudige mishandeling van twee slachtoffers op 7 maart 2016 in Alkmaar. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, waarvan 25 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte stelde in hoger beroep dat hij handelde uit zelfverdediging, maar het hof verwierp dit beroep op noodweer. Het hof oordeelde dat de verdachte aanvallend had gehandeld en dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De verklaringen van de slachtoffers en getuigen werden als betrouwbaar beschouwd. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de mishandeling had gepleegd, maar sprak hem vrij van andere tenlastegelegde feiten. De straf werd verlaagd naar een taakstraf van 30 uren en 15 dagen hechtenis, met een schadevergoeding aan de benadeelde partijen. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, met inachtneming van wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004821-16
datum uitspraak: 24 oktober 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 december 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-067128-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 7 maart 2016 in de gemeente Alkmaar (telkens) [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft mishandeld door (telkens) genoemde [slachtoffer 1] een of meerma(a)l(en) op/tegen het lichaam te schoppen en/of te trappen en/of te slaan en/of te stompen en/of door genoemde [slachtoffer 2] een of meerma(a)l(en) op/tegen het gezicht te slaan en/of te stompen en/of door hard aan de shawl van de genoemde [slachtoffer 2] te trekken en/of te rukken en/of te draaien.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Bewezenverklaring

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig zijn pleitnotities, aangevoerd dat wanneer bewezen zou worden dat de verdachte heeft geslagen, het dan zeer aannemelijk is dat hij dit uit zelfverdediging moest doen. De verdachte heeft daarbij zelf letsel opgedaan, ter onderbouwing hiervan zijn ter zitting medische stukken overgelegd. Om die reden zou de verdachte moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof beschouwt dit verweer mede als een bewijsverweer en overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waar onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aanranding.
Bij de vaststelling van de feiten gaat het hof uit van de verklaringen van de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de verklaring van de getuige [getuige]. Het hof acht de verklaringen van aangevers betrouwbaar, nu deze zowel innerlijk als ten opzichte van elkaar consistent zijn, de verklaringen direct na het voorval en afzonderlijk van elkaar tegenover de politie zijn afgelegd en bovendien steun vinden in de verklaring van getuige [getuige]. Op grond van die bewijsmiddelen stelt het hof de volgende relevante feiten en omstandigheden vast.
Tussen de verdachte enerzijds en aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] anderzijds is een conflict ontstaan over het eigendom van een fiets dat is geëscaleerd op 7 maart 2016 waarbij tussen de verdachte en [slachtoffer 1] een worsteling ontstond (dossierpagina 5). De aangevers wilden vervolgens naar boven lopen hetgeen werd belet door de verdachte omdat hij hen niet wilde laten passeren (dossierpagina’s 5 en 11), waarna verdachte zich aan de bewezenverklaarde handelingen schuldig maakte.
Uit het voorgaande en de overige te bezigen bewijsmiddelen leidt het hof af dat vanaf het moment dat de verdachte de aangevers tegenhield hij in de kern bezien aanvallend heeft gehandeld en er geen sprake was van een noodweersituatie en een noodzakelijke verdediging daartegen. Het hof merkt in dit verband nog op dat ook de getuige [getuige] heeft verklaard dat de verdachte ook nadat hij, [getuige], ertussen was gesprongen de verdachte zich hier niets van aantrok en [slachtoffer 1] weer aanviel.
Dat de verdachte zelf ook letsel heeft opgelopen doet aan het vorenstaande niet af.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 maart 2016 in de gemeente Alkmaar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft mishandeld door genoemde [slachtoffer 1] meermalen tegen het lichaam te trappen en te slaan en door genoemde [slachtoffer 2] tegen het gezicht te slaan en door hard aan de shawl van genoemde [slachtoffer 2] te trekken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Met betrekking tot het beroep op noodweer wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is opgemerkt.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Mishandeling,
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis waarvan 25 uren subsidiair 12 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], waardoor laatstgenoemden pijn hebben ondervonden. De verdachte heeft zich hieraan schuldig gemaakt door [slachtoffer 1] meermalen tegen het lichaam te trappen en te slaan en door [slachtoffer 2] tegen het gezicht te slaan en door hard te trekken aan de shawl om haar nek. Door zijn handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en een voor hen angstige situatie geschapen.
Het hof houdt evenwel in het voordeel van de verdachte rekening met zijn persoonlijke omstandigheden als ter terechtzitting gebleken.
Alles afwegende, acht het hof een geheel voorwaardelijke taakstraf van te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 468,50 bestaande uit € 18,50 aan materiële schade (kosten medische verklaring) en € 450 aan immateriële schade. Deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep in haar geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij volledig toegewezen dient te worden. De toegewezen schade dient te worden verhoogd met wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Tevens dient de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman de vordering van de benadeelde partij betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering in haar geheel zal worden toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 568,50 bestaande uit € 68,50 aan materiële schade (€ 18,50 kosten medische verklaring en € 50 kosten camera) en € 500 aan immateriële schade. De benadeelde partij is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het oorspronkelijke bedrag van de vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen tot het bedrag van € 118,50, bestaande uit een materiële schadevergoeding van
€ 18,50 en een immateriële schadevergoeding in redelijkheid te bepalen op een bedrag van € 100. Voor toewijzing van de kosten voor de aanschaf van de camera ontbreekt het causale verband. De toegewezen schade dient te worden verhoogd met wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Tevens dient de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman de vordering van de benadeelde partij betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade.
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 18,50, aan materiële schadevergoeding, zijnde de kosten van de medische verklaring, en een immateriële schadevergoeding in redelijkheid te bepalen op een bedrag van € 100.
Het hof is van oordeel dat er geen rechtstreeks verband is tussen de aanschaf van de camera en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De vordering van deze kosten en hetgeen overigens of meer is gevorderd zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 468,50 (vierhonderdachtenzestig euro en vijftig cent) bestaande uit € 18,50 (achttien euro en vijftig cent) aan materiële schade en € 450,00 (vierhonderdvijftig euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 468,50 (vierhonderdachtenzestig euro en vijftig cent) bestaande uit € 18,50 (achttien euro en vijftig cent) materiële schade en € 450,00 (vierhonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
9 (negen) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 maart 2016 en voor de materiele schade op 10 mei 2016
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 118,50 (honderdachttien euro en vijftig cent) bestaande uit € 18,50 (achttien euro en vijftig cent) materiële schade en € 100,00 (honderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst hetgeen overigens of meer is gevorderd af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 118,50 (honderdachttien euro en vijftig cent) bestaande uit € 18,50 (achttien euro en vijftig cent) materiële schade en € 100,00 (honderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
2 (twee) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 maart 2016 en voor de materiele schade op 10 mei 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E. Kleene-Krom, mr. F.M.D. Aardema en mr. A.M.P. Geelhoed, in tegenwoordigheid van A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 oktober 2018.
[…]