ECLI:NL:GHAMS:2018:3895

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
200.241.163/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en afwijzing verzoek om nader onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 16 mei 2018 geappelleerd, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder stelt dat de gronden voor uithuisplaatsing niet meer bestaan en verzoekt om een nader onderzoek op grond van artikel 810a Rv. De gecertificeerde instelling (GI) heeft de bestreden beschikking verdedigd en de raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd de beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 2016 onder toezicht staat en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat haar situatie is verbeterd sinds de eerdere uitspraak van het hof in 2017. De moeder heeft geen geschikte huisvesting en netwerk kunnen opbouwen, en de GI heeft geconstateerd dat de moeder niet in staat is om de veiligheid van de minderjarige te waarborgen. Het hof heeft de argumenten van de moeder, waaronder de schending van haar rechten onder het EVRM en IVRK, verworpen en geoordeeld dat de belangen van de minderjarige voorop staan.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder om nader onderzoek afgewezen, omdat dit niet in het belang van de minderjarige zou zijn. De beslissing is genomen met inachtneming van de noodzaak om de minderjarige een veilige en stabiele omgeving te bieden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.241.163/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/272253/ JU RK 18-585
beschikking van de meervoudige kamer van 23 oktober 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Asal te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna: [de minderjarige] );
- de heer [X] en mevrouw [Y] , de pleegouders van [de minderjarige] (hierna: de pleegouders).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Noord-Holland,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie: Alkmaar) van 16 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 18 juni 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 16 mei 2018.
2.2.
De GI heeft op 24 juli 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Op 13 juli 2018 heeft de moeder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D. van Dijk.
De pleegouders hebben bij brief van 1 september 2018, ingekomen ter griffie op 5 september 2018, laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
[de vader] (hierna: de vader) is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren [de minderjarige] [in] 2015. De moeder heeft het gezag over [de minderjarige] .
3.2.
[de minderjarige] is op 18 april 2016 voorlopig onder toezicht gesteld. Zij staat sinds 26 mei 2016 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk, bij de in zoverre niet bestreden beschikking, verlengd tot 26 mei 2019.
3.3.
[de minderjarige] is op 18 april 2016 op grond van een daartoe strekkende machtiging voorlopig uit huis geplaatst in een crisis pleeggezin. Zij is sinds 28 april 2016 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst in een pleeggezin. De machtiging is laatstelijk verlengd tot 26 mei 2019. Zij verblijft sinds 24 december 2016 bij de pleegouders.
3.4.
De moeder is van de beschikking waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verlengd van 26 mei 2017 tot 26 mei 2018, in hoger beroep gekomen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd bij beschikking van 12 december 2017.
3.5.
Op 16 augustus 2018 heeft zitting plaatsgevonden inzake een door de GI bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar ingediend verzoek tot beëindiging van het gezag. De uitspraak is op verzoek van de moeder aangehouden tot 14 december 2018 in afwachting van de beslissing in de onderhavige procedure.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de GI de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van een jaar tot 26 mei 2019.
4.2.
De moeder verzoekt primair, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, en subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Krachtens het bepaalde in artikel 1:265c lid 1 en lid 2 BW is de duur van de machtiging ten hoogste een jaar en kan deze duur op verzoek van de GI door de kinderrechter telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd.
5.2.
De moeder is van mening dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet meer bestaan. Zij voert daartoe het volgende aan. Een ondertoezichtstelling biedt voldoende waarborgen voor de veiligheid van [de minderjarige] . Zolang [de minderjarige] onder toezicht is gesteld, dient te worden toegewerkt naar thuisplaatsing van [de minderjarige] . Artikel 1:262 lid 3 BW schrijft voor dat de GI verplicht is toe te werken naar gezinshereniging. Aan de moeder zijn geen voorwaarden gesteld waaraan zij dient te voldoen om te zorgen dat [de minderjarige] kan worden thuisgeplaatst. Onvoldoende is onderzocht of de moeder zelf in staat kan worden geacht voor [de minderjarige] te zorgen. De GI heeft in een te vroeg stadium het besluit genomen dat [de minderjarige] zal opgroeien in het pleeggezin. Het traject bij De Stee is voortijdig beëindigd. In het verslag van De Stee ontbreken eveneens de voorwaarden waaraan de moeder moest voldoen om tot thuisplaatsing van [de minderjarige] te komen. De hulpverlening die is ingezet, is onvoldoende gericht geweest op thuisplaatsing van [de minderjarige] . De moeder verwijst naar de richtlijnen ‘Samen met de ouders en jeugdige beslissing over passende hulp’ uit 2017, ‘Pleegzorg jeugdhulp en jeugdbescherming’ uit 2017 en ‘Uithuisplaatsing jeugdhulp en jeugdbescherming’ uit 2017. Deze richtlijnen zijn niet (voldoende) toegepast. De doelen in het gezinsplan zijn niet overeenkomstig de richtlijnen opgesteld. De moeder heeft omgang met [de minderjarige] bij haar thuis gedurende anderhalf uur per drie weken. De omgang tussen [de minderjarige] en de moeder verloopt goed. De moeder krijgt daarbij ondersteuning door Loek (Esdégé Reigersdaal). Deze organisatie zou ook opvoedondersteuning kunnen bieden. De moeder heeft meegewerkt met de hulpverlening en staat daarvoor open. De moeder vreest dat [de minderjarige] van haar zal vervreemden als zij niet bij de moeder mag wonen.
De moeder stelt dat sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 3, 5, 9, 10 en 16 van het Verdrag inzake de rechten van en het kind (IVRK), nu zij onvoldoende is betrokken in de besluitvorming, nu onvoldoende is onderzocht of de moeder [de minderjarige] zelf kan opvoeden en voorbij is gegaan aan het belang van [de minderjarige] bij opvoeding door de moeder en haar recht om niet van de moeder gescheiden te worden, en nu de GI verplicht is tot het werken aan gezinshereniging. Verder is onvoldoende gemotiveerd waarom de uithuisplaatsing de juiste maatregel is en levert een belangenafweging een schending van artikel 8 EVRM op.
De moeder verzoekt subsidiair onderzoek door een psycholoog via het NIFP, dan wel middels Video Home Training (VHT). De opvoedvaardigheden van de moeder zijn nog niet onderzocht. Een dergelijk onderzoek is niet belastend voor [de minderjarige] gezien haar leeftijd. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder de volgende onderzoeksvragen voorgesteld: Heeft de moeder daadwerkelijk 24-uurs zorg nodig? Is de moeder leerbaar? Is [de minderjarige] goed gehecht? Als [de minderjarige] goed gehecht is aan de pleegouders, dan zal [de minderjarige] in staat zijn zich ook aan de moeder te hechten. Een nader onderzoek kan er bovendien toe leiden dat de omgangsregeling beter verloopt.
5.3.
De GI is van mening dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog steeds bestaan. Nadat de GI het besluit heeft genomen dat het perspectief van [de minderjarige] is dat zij bij de pleegouders zal blijven wonen, heeft de moeder – die een indicatie heeft voor 24-uurs zorg - een zelfstandige woning van Komunazorg betrokken. Komunazorg heeft laten weten niet de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van [de minderjarige] te kunnen dragen, gezien hun eerdere ervaring in de samenwerking met de moeder. In maart 2018 is de samenwerking tussen de moeder en Komunazorg opnieuw beëindigd. Zij zal de woning moeten verlaten. De moeder heeft nog geen behandeling gehad. Zij wil graag ondersteuning door De Rotonde van Esdégé Reigersdaal. Zij wilde dit zelf regelen maar dit is nog niet van de grond gekomen.
De aanvaardbare termijn waarbinnen [de minderjarige] duidelijkheid moet krijgen over haar perspectief, is verstreken. Tijdens de omgang met [de minderjarige] laat de moeder nog steeds niet zien dat zij in staat is de veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen. De moeder sluit emotioneel niet goed bij haar aan. Een onderzoek acht de GI niet in het belang van [de minderjarige] . Dit zal niet leiden tot een ander besluit. Ter zitting in hoger beroep heeft de GI nog gesteld dat observaties en/of video Home Training belastend zijn voor [de minderjarige] .
5.4.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek tot een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv af te wijzen. De raad heeft inmiddels onderzoek gedaan in verband met het verzoek om een gezagsbeëindigende maatregel. De informatie van de GI was voor de raad voldoende duidelijk. Een onderzoek, zoals door de moeder wordt verzocht, zou belangrijk kunnen zijn, wanneer dit ertoe zou leiden dat de moeder de beëindiging van het gezag zou accepteren. De raad verwacht niet dat een dergelijk onderzoek tot de conclusie zal leiden dat [de minderjarige] kan worden thuisgeplaatst. Het is voor [de minderjarige] van belang dat de uithuisplaatsing niet langer ter discussie wordt gesteld en dat duidelijk wordt wat haar perspectief is. De moeder heeft kansen gehad om haar situatie te verbeteren. Dat is niet gelukt. De moeder heeft weinig ontwikkeling laten zien. In gesprekken met hulpverleners trok zij in twijfel of zij de opvoeding van [de minderjarige] wel aankon en was zij onzeker over haar toekomst en huisvesting. Zij is onvoldoende geslaagd in het opbouwen van een netwerk. Zij beschikt wederom niet over een eigen woning. [de minderjarige] heeft zich in het pleeggezin goed gehecht. Zij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft bij zijn voornoemde beschikking van 12 december 2017 onder meer – kort samengevat – het volgende overwogen. De moeder kampt met forse persoonlijke problematiek, zij is impulsief, heeft een instabiel zelfbeeld en is gediagnosticeerd met ODD en ADHD, heeft een indicatie voor 24-uurs zorg en heeft ambulante begeleiding nodig in haar dagelijks leven. Zij heeft samen met [de minderjarige] in een woongroep van Komunazorg verbleven. In april 2016 bleek begeleiding van moeder en [de minderjarige] gedurende dag en nacht noodzakelijk vanwege de zorgen om de emotionele en fysieke veiligheid van [de minderjarige] . Komunazorg heeft laten weten dat zij die begeleiding niet kon bieden. Daarop is [de minderjarige] uit huis geplaatst in een crisispleeggezin. Om voor een gezinstraject bij De Stee in aanmerking te komen, diende de moeder over een netwerk en huisvesting te beschikken. Bij gebreke daarvan is dat traject voortijdig, in september 2016, beëindigd. Het hof heeft verlenging van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk geacht in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] , nu de veiligheid van [de minderjarige] bij de moeder thuis niet was gewaarborgd, de moeder onvoldoende inzicht heeft in de behoeften van [de minderjarige] , zij zich door haar persoonlijke problematiek nauwelijks laat begeleiden en zij opvoedadviezen onvoldoende opvolgt.
5.6.
Niet is gebleken dat de situatie van de moeder sinds de uitspraak van het hof van 12 december 2017 is verbeterd. De moeder heeft na het beëindigen van het traject bij De Stee verbleven in een woning met ondersteuning van Komunazorg. In maart 2018 is de ondersteuning aan de moeder door Komunazorg beëindigd omdat de moeder zich niet aan de afspraken hield. De moeder zoekt thans zelfstandige woonruimte. Haar plannen om hulpverlening door de Rotonde in te schakelen, heeft zij tot op heden niet uitgevoerd. De moeder heeft nagelaten hulpverlening voor haar psychische problematiek in te schakelen en geeft er ook geen blijk van inzicht te hebben in de noodzaak daartoe, zij heeft zich niet gehouden aan de afspraken met Komunazorg en heeft daardoor haar huisvesting en ondersteuning verloren. Niet gebleken is dat zij thans over een netwerk beschikt, zodat het niet mogelijk is een veiligheidsplan op te stellen. Dat de moeder thans sociale contacten heeft en invulling geeft aan haar leven, zoals zij ter zitting heeft verklaard, heeft zij niet concreet gemaakt. Voorts is niet gebleken dat Loek bereid is de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van [de minderjarige] te dragen indien zij bij de moeder thuis zou wonen. De zorgen omtrent de problematiek van moeder, haar leerbaarheid en haar opvoedcapaciteiten bestaan derhalve onverkort. Gelet op het voorgaande is een ondertoezichtstelling onvoldoende om de veiligheid van [de minderjarige] bij moeder thuis te garanderen. Het hof acht uithuisplaatsing van [de minderjarige] dan ook noodzakelijk in het belang van haar opvoeding en verzorging.
5.7.
In het derde lid van artikel 1:262 BW is bepaald dat de GI de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige bevordert. In aanmerking genomen dat de moeder eenmaal per drie weken gedurende anderhalf uur omgang heeft met [de minderjarige] , heeft de moeder haar stelling dat de GI haar plicht op dit punt verzaakt, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Anders dan de moeder kennelijk meent, behoeft een ondertoezichtstelling niet meer op thuisplaatsing gericht te zijn, wanneer duidelijk is dat een verzoek tot beëindiging van het gezag zal worden ingediend of is ingediend, zoals in het onderhavige geval. De moeder betoogt nog dat de richtlijnen ‘Samen met de ouders en jeugdige beslissing over passende hulp’ ‘pleegzorg jeugdhulp en jeugdbescherming’, ‘uithuisplaatsing jeugdhulp en jeugdbescherming’ niet zijn gevolgd. Deze richtlijnen zijn, zoals in de toelichting op die richtlijnen staat vermeld, bedoeld om professionals handvatten te bieden bij de begeleiding van ouders (en jeugdigen) en/of om te beschrijven wat onder goed professioneel handelen wordt verstaan. De moeder kan daaraan geen rechten ontlenen. Bovendien is zowel bij Komunazorg als bij De Stee geprobeerd toe te werken naar thuisplaatsing van [de minderjarige] . Dit is niet geslaagd, vanwege de problematiek van de moeder en aangezien zij niet aan de voorwaarden van De Stee heeft voldaan. Daarbij komt dat de GI heeft aangegeven dat de moeder tijdens de omgang met [de minderjarige] nog steeds niet laat zien dat zij in staat is de veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen. Dat de doelen van de GI vervolgens niet gericht zijn geweest en thans nog niet gericht zijn op terugplaatsing van [de minderjarige] acht het hof, gelet op het voorgaande, in het belang van [de minderjarige] .
Nu uit de verslaglegging door Komunazorg en de GI en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder telkens bij besprekingen over haar situatie is betrokken, dat herhaaldelijk om haar mening is gevraagd en zij telkens tijdig van de (ernstige) zorgen enerzijds en de plannen en beslissingen anderzijds op de hoogte is gesteld, is het hof van oordeel dat zij voldoende in de besluitvorming is betrokken. Ook dit betoog faalt.
5.8.
Het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM en de artikelen 3, 8, 9, 10 en 16 van het IVRK stuiten af op het voorgaande, waarbij de belangen van [de minderjarige] een eerste overweging vormen.
5.9.
Het hof ziet geen aanleiding het verzoek tot het doen gelasten van een onderzoek op grond van 810a lid 2 Rv te honoreren, en overweegt daartoe als volgt. In dat artikel is – voor zover thans van belang - bepaald dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient een dergelijk verzoek voldoende concreet en ter zake dienend te zijn. (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632). Voor zover de moeder met haar verzoek beoogt haar acceptatie van de uithuisplaatsing te vergroten, is het hof van oordeel dat een dergelijk onderzoek daartoe niet dient. Voorts overweegt het hof dat ten tijde van de uithuisplaatsing is gebleken dat het de moeder aan opvoedvaardigheden ontbrak, dat zij onvoldoende leerbaar was en dat zij onvoldoende in staat was [de minderjarige] voldoende veiligheid te bieden. De moeder stelt weliswaar dat het beter met haar gaat, doch heeft geen enkel aanknopingspunt naar voren gebracht waaruit zou kunnen blijken dat de moeder thans wel in staat zou zijn om voor [de minderjarige] te zorgen. Randvoorwaarden om [de minderjarige] veilig thuis te kunnen plaatsen, waaronder geschikte huisvesting, een netwerk en acceptatie van hulpverlening door de moeder, ontbreken nog steeds. In dat licht bezien bevat het verzoek onvoldoende concrete feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige en acht het hof het verzoek derhalve onvoldoende concreet en ter zake dienend. Het hof zal het verzoek tot een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv afwijzen.
5.10.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. M.T. Hoogland en mr. S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier en is op 23 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.