ECLI:NL:GHAMS:2018:3866

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
200.229.288/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer met betrekking tot het meenemen van derving

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [X] B.V. en [geïntimeerde]. De zaak betreft de verwijtbaarheid van [geïntimeerde] die op 5 mei 2017 maaltijdsalades, bestemd voor vernietiging, onbetaald heeft meegenomen van de werklocatie. [X] B.V. heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden en verzocht om geen transitievergoeding en billijke vergoeding aan [geïntimeerde] toe te kennen. De kantonrechter oordeelde dat het meenemen van derving een redelijke grond voor ontbinding opleverde, maar dat er geen sprake was van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [geïntimeerde].

In hoger beroep heeft [X] B.V. de beslissing van de kantonrechter bestreden, stellende dat [geïntimeerde] wel degelijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Het hof heeft de grieven van [X] B.V. gegrond verklaard en geoordeeld dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met de geldende regels binnen [X] B.V. en dat hij geen recht heeft op een transitievergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] niet gerechtvaardigd heeft kunnen vertrouwen op toestemming van [X] B.V. om de derving mee te nemen, ondanks zijn verweer dat hij dacht dat er toestemming was gegeven.

De uitspraak van het hof vernietigt de eerdere beschikking van de kantonrechter voor zover deze [geïntimeerde] een transitievergoeding toekende en compenseert de proceskosten. [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de ontvangen bedragen aan [X] B.V. binnen twee dagen na betekening van de beschikking. De beslissing van het hof benadrukt de verantwoordelijkheid van werknemers om zich aan de interne regels van hun werkgever te houden, vooral in leidinggevende posities.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.229.288/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 61008284 / AO VERZ 17-82
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 oktober 2018
inzake
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.F.M. Verheij te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. B. el Ouath te Hoogvliet.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] en [geïntimeerde] genoemd.
[X] is bij beroepschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van het hof op
13 december 2017, onder aanvoering van vier grieven en aanbieding van bewijs in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op
19 oktober 2017 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen, zal bepalen dat de arbeidsovereenkomst eindigt per een datum gelegen vóór 1 december 2017 alsmede zal verklaren voor recht dat [geïntimeerde] geen recht heeft op een transitievergoeding en dat [geïntimeerde] al hetgeen hij aan betalingen heeft ontvangen in strijd met de te wijzen beschikking binnen twee dagen na betekening aan [X] dient terug te betalen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
Op 6 februari 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift in principaal appel tevens houdende incidenteel appel met bijlage van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover, kort gezegd, aan [geïntimeerde] geen billijke vergoeding is toegekend en de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen, met veroordeling van [X] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
Van [X] is op 19 maart 2018 een nadere productie ontvangen.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
4 april 2018. Bij die gelegenheid heeft namens [X] mr. Verheij voornoemd het woord gevoerd en namens [geïntimeerde] mr. El Ouath voornoemd. Daarbij hebben beide advocaten zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. In incidenteel beroep heeft [X] verzocht om uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de kostenveroordeling. [geïntimeerde] heeft in zijn pleitnota zijn eis vermeerderd, in die zin dat hij verzoekt om een billijke vergoeding van € 30.000,- in plaats van het in eerste aanleg verzochte bedrag van € 10.000,-. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Het hof heeft meegedeeld dat het wenst te beschikken over de door [X] gemaakte camerabeelden van 5 mei 2017. [X] is in de gelegenheid gesteld deze camerabeelden in het geding te brengen met het oog op een voortgezette mondelinge behandeling. Een en ander is vastgelegd in een proces-verbaal.
Van [X] is op 17 april 2018 een akte houdende overlegging camerabeelden ontvangen, waarbij [X] een USB-stick met daarop camerabeelden van 5 mei 2017 heeft overgelegd.
De voortgezette mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Bij die gelegenheid heeft namens [X] mr. Verheij voornoemd het woord gevoerd en namens [geïntimeerde] mr. El Ouath voornoemd. Daarbij heeft mr. El Ouath zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Het hof heeft tezamen met partijen de door [X] in het geding gebrachte camerabeelden bekeken. Tevens zijn de door partijen aangedragen getuigen gehoord, te weten [A] (verder: [A] ) en [B] (verder: [B] ), respectievelijk Medewerker Fust Wasserij en All round Teamleider bij [X] . Van deze getuigenverhoren is een proces-verbaal opgemaakt.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.8 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. In deze zaak gaat het om het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] , geboren [in] 1971, is op 2 september 1998 in dienst getreden bij [X] . De laatste functie die [geïntimeerde] vervulde, was die van Allround Operator afdeling Milieustraat voor 38 uur per week. Het laatstverdiende salaris van [geïntimeerde] bedroeg
€ 2.242,45 per vier weken, exclusief 8% vakantiebijslag.
2.2.
[X] is een continue-bedrijf dat zich toelegt op de productie van en de handel in gesneden groenten.
2.3.
Artikel 27 van de binnen [X] geldende personeelsgids luidt, voor zover van belang, als volgt:

Voor al onze medewerkers is er een personeelswinkel. Hier kan iedereen voor eigen gebruik gesneden groente kopen tegen een aantrekkelijke prijs.(…)
Vanuit de kantine wordt de ‘bestelling’ verzorgd. Het is ten strengste verboden zelf groente ‘klaar te zetten’.(…)
Het is ten strengste verboden om op andere wijze onze producten mee te nemen. Wanneer iemand op andere wijze dan via de personeelswinkel, groente, fruit, producten, grondstoffen, of groente-afval meeneemt of gebruikt, kan ontslag op staande voet wegens diefstal volgen.
2.4.
Bijlage 1 behorende bij de personeelsgids bevat het sanctiebeleid. Het meenemen van groente, fruit, derdenproducten, grondstoffen of groenteafval anders dan via de personeelswinkel wordt aangemerkt als ‘zeer zware overtreding’. De sanctie hierop is dat de medewerker op non-actief wordt gesteld dan wel wordt geschorst, waarbij de mogelijkheden tot ontslag worden onderzocht.
2.5.
Op 2 februari 2017 is geconstateerd dat een uitzendkracht, van wie [geïntimeerde] de leidinggevende was, in een gereinigde kuubkist is gaan staan. De hierdoor vervuilde kuubkisten zijn daarna niet in de productielijn geblokkeerd.
2.6.
Naar aanleiding daarvan heeft [X] [geïntimeerde] bij brief van 6 februari 2017 een officiële waarschuwing gegeven vanwege onvoldoende daadkrachtig optreden waardoor kuubkisten met een te hoog kiemgetal zijn gebruikt in de productie.
2.7.
Op 5 mei 2017 heeft [geïntimeerde] omstreeks 16:31 uur een aantal maaltijdsalades die waren bestemd om te worden vernietigd, zogenoemde ‘derving’, onbetaald en anders dan via de personeelswinkel meegenomen van de werklocatie.
2.8.
Hierop heeft [X] [geïntimeerde] op 12 mei 2017 aangesproken. Bij brief van 12 mei 2017 heeft [X] de inhoud van dat gesprek aan [geïntimeerde] bevestigd. Onder meer heeft [X] geschreven dat [geïntimeerde] is geschorst met behoud van loon, dat [geïntimeerde] in het gesprek zijn reactie heeft kunnen geven op de diefstal en dat later die week contact met [geïntimeerde] zou worden opgenomen om de vervolgstappen te bespreken, waarbij de mogelijkheden tot ontslag zouden worden meegenomen.

3.Beoordeling

3.1.
[X] heeft in eerste aanleg verzocht om - samengevat weergegeven - ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] tegen de vroegst mogelijke datum vanwege zodanig verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] dat van [X] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, subsidiair wegens een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van [X] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, zonder daarbij aan [geïntimeerde] de transitievergoeding en/of een billijke vergoeding toe te kennen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen aan de te wijzen beschikking wordt voldaan.
3.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [X] . Voor het geval het verzoek tot ontbinding toegewezen zou worden, heeft [geïntimeerde] verzocht [X] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van
€ 18.975,- bruto, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag, alsook een billijke vergoeding van € 10.000,-. Verder heeft [geïntimeerde] verzocht om een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie waarin genoemde bedragen zijn verwerkt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van
€ 10.000,-. Ten slotte heeft [geïntimeerde] verzocht om veroordeling van [X] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld, kort gezegd, dat het meenemen van derving op 5 mei 2017 door [geïntimeerde] een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW oplevert, dat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid, zodat [geïntimeerde] recht heeft op een transitievergoeding en dat van ernstig verwijtbaar handelen door [X] niet kan worden gesproken, zodat aan [geïntimeerde] geen billijke vergoeding toekomt. De arbeidsovereenkomst is, met inachtneming van de geldende opzegtermijn, per
1 december 2017 ontbonden. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat elk van partijen de eigen proceskosten draagt.
In principaal appel
3.4.
[X] komt met haar grieven op tegen de beslissing dat [geïntimeerde] recht heeft op een transitievergoeding en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Ten eerste keert [X] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] geen ernstig verwijt treft. Daarnaast betoogt [X] dat ten onrechte de officiële waarschuwing van 6 februari 2017 voor de beoordeling van de vraag of sprake is van (ernstige) verwijtbaarheid aan de zijde van [geïntimeerde] als niet relevant is beschouwd en dat de arbeidsovereenkomst vanwege het ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] eerder dan per 1 december 2017 had moeten worden ontbonden.
3.5.
[X] heeft haar grieven, samengevat, als volgt onderbouwd. [X] kwalificeert het meenemen van derving op 5 mei 2017 door [geïntimeerde] als diefstal, omdat [geïntimeerde] zich deze producten wederrechtelijk heeft toegeëigend, dan wel als verduistering, omdat [geïntimeerde] aanvankelijk heeft ontkend dat hij derving had meegenomen en deze ontkenning blijk geeft van zijn bedoeling de derving te verduisteren. In elk geval heeft [geïntimeerde] hiermee gehandeld in strijd met de voor hem kenbare gedragsregels die binnen [X] gelden. Het belang van de norm om niet op een ongeoorloofde manier producten van [X] mee te nemen, blijkt uit de personeelsgids en het bijbehorende sanctiebeleid van [X] . Bovendien was [geïntimeerde] leidinggevende en diende hij toe te zien op de naleving door de medewerkers van de binnen [X] geldende regels. [geïntimeerde] heeft het vertrouwen van [X] in hem, in het bijzonder in zijn hoedanigheid van leidinggevende, ernstig geschonden door in het bijzijn van medewerkers die hij aanstuurde en die de derving aan het weggooien waren, derving mee naar huis te nemen. [X] beschouwt het meenemen van derving als een zeer ernstige overtreding, omdat dat gevolgen kan hebben voor de volksgezondheid, alsook voor de reputatie van [X] . Het is immers goed mogelijk dat de derving bedorven is. Zo is er in het verleden een incident geweest met een bedorven zalmsalade die door een medewerker was meegenomen. Verder acht [X] van belang dat [geïntimeerde] geen enkele vorm van reflectie heeft getoond. [X] stelt zich op het standpunt dat het incident met de vervuilde kuubkist in de beoordeling dient te worden meegenomen omdat dat incident ervan getuigt dat [geïntimeerde] eerder regels uit de personeelsgids van [X] heeft overtreden. Daarnaast had dat incident eveneens te maken met hygiënevoorschriften en de bescherming van de volksgezondheid. Aangezien sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] had de kantonrechter niet aan [geïntimeerde] de transitievergoeding dienen toe te kennen en de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang dienen te beëindigen, aldus nog steeds [X] .
3.6.
Het hof ziet aanleiding de grieven van [X] tezamen te behandelen nu die in de kern betrekking hebben op de vraag of [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld om welke reden hij geen recht heeft op de transitievergoeding.
3.7.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van zijn zijde en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Op 5 mei 2017 heeft hij bij [A] nagevraagd of het klopte dat er toestemming was van [X] om producten die buiten op een pallet stonden, de derving, mee naar huis te nemen, zoals hem bij aankomst op het werk was verteld door drie collega’s die buiten bezig waren de derving weg te gooien. Omdat hij pas in de middag aankwam, had hij zijn e-mail nog niet gecheckt. Normaal gesproken bekijken de leidinggevenden/Teamleiders de binnen [X] verzonden e-mails en geven zij een boodschap over het mogen meenemen van producten aan de medewerkers door. Het was een feestdag en [X] geeft op zulke dagen bijna altijd toestemming om producten mee te nemen. Verder lagen naast de pallet met derving losse witte zakjes klaar. [A] en een aantal andere collega’s hebben die dag (in tasjes) derving meegenomen. Aldus heeft [geïntimeerde] erop mogen vertrouwen dat [X] toestemming had gegeven aan de medewerkers voor het meenemen van de derving, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
3.8.
Het hof stelt voorop dat het de medewerkers van [X] in de personeelsgids van [X] verboden is om op andere wijze dan via de personeelswinkel producten van [X] mee te nemen. Verder staat vast dat binnen [X] een procedure bestaat die inhoudt dat door de locatiemanager van [X] , [C] , wordt besloten of producten door het personeel mogen worden meegenomen in gekoelde groentetassen, dat dit besluit door hem aan de directiesecretaresse wordt meegedeeld en dat zij hierover een e-mail stuurt aan de leidinggevenden die op hun beurt de boodschap onder de medewerkers verspreiden. Gesteld noch gebleken is dat op 5 mei 2017 een e-mail van de directiesecretaresse binnen [X] is rondgestuurd waarin stond dat de medewerkers (tassen met) producten mochten meenemen. Thans ligt de vraag voor of [geïntimeerde] in weerwil van het voorgaande gerechtvaardigd erop heeft kunnen vertrouwen dat er op 5 mei 2017 toestemming van [X] was om producten mee te nemen. In dit kader heeft het hof [A] en [B] als getuigen gehoord.
3.9.
[A] heeft, voor zover van belang, verklaard dat [geïntimeerde] op 5 mei 2017 in de middag de dienst van haar overnam en dat het niet juist is dat zij toen tegen [geïntimeerde] heeft gezegd dat derving mocht worden meegenomen. Evenmin is juist dat zij zelf derving heeft meegenomen die dag. Verder heeft [A] verklaard dat derving meestal alleen in de milieustraat staat en dat het niet vaak voor komt dat derving op de parkeerplaats staat. Dat laatste is dan omdat er binnen te weinig ruimte is. Daarnaast heeft [A] verklaard dat zij blijft bij hetgeen zij in een schriftelijke verklaring van 8 maart 2018 heeft verklaard. In deze verklaring staat dat iedereen weet van de regel dat je geen product of derving mee mag nemen en dat als dit haar zou zijn gevraagd, zij hierop zeker zou hebben gezegd dat dat niet mocht.
3.10.
[B] (toenmalig leidinggevende van [geïntimeerde] ) heeft, voor zover van belang, verklaard dat hij op 4 mei 2017 [geïntimeerde] heeft gesproken en hem toen de opdracht heeft gegeven de derving die buiten stond weg te gooien. Als gevolg van een foute planning die week moest er zo veel worden weggegooid dat het duidelijk was dat het vernietigen van derving niet op 4 mei afgemaakt kon worden en dat daarmee op 5 mei 2017 verdergegaan moest worden. Die opdracht gold dus ook voor 5 mei 2017. [B] heeft de camerabeelden van 5 mei 2017 gezien. De plek waar op 5 mei 2017 de derving buiten stond, is de normale plek als er zo veel derving is om vernietigd te worden dat dit niet in de milieustraat binnen kan worden gedaan. Dat was ook op
4 mei 2017 het geval en de derving stond die dag op dezelfde plaats.
3.11.
Bovenstaande getuigenverklaringen acht het hof overtuigend. Gelet op deze verklaringen en de (leidinggevende) positie die deze getuigen binnen [X] vervullen, bestaat onvoldoende grond om aan te nemen dat [geïntimeerde] gerechtvaardigd erop heeft kunnen vertrouwen dat er toestemming van [X] was de derving op 5 mei 2017 mee te nemen. Dat collega’s die op 5 mei 2017 buiten met de derving bezig waren tegen [geïntimeerde] hebben gezegd dat die toestemming van [X] er was en dat zij zelf ook producten meenamen, dat de derving op een plek stond waar alle medewerkers langskwamen van en naar de parkeerplaats, alsook dat het een feestdag was, acht het hof niet relevant. De collega’s - Poolse uitzendkrachten - waren immers ondergeschikten van [geïntimeerde] en bovendien had [geïntimeerde] op dit punt een eigen verantwoordelijkheid om een en ander te controleren. Hierbij is van belang dat [X] onweersproken heeft gesteld dat er in het verleden medewerkers zijn ontslagen vanwege het onbevoegd meenemen van producten. Voor zover [geïntimeerde] heeft willen betogen dat er binnen [X] een gedoogcultuur bestond en dat dus buiten de officiële procedures om, en in strijd met de binnen [X] geldende regels, producten van [X] door de medewerkers mochten worden meegenomen, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] deze stelling onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] door het meenemen van derving in strijd heeft gehandeld met de voor hem kenbare regels die binnen [X] golden. Gelet op de leidinggevende functie die [geïntimeerde] had, het feit dat hij in het bijzijn van zijn ondergeschikten de regels van [X] heeft overtreden, het evidente belang van [X] bij handhaving van de binnen haar organisatie geldende regels op dit punt in verband met gezondheidsgevaren en aantasting van haar reputatie, kan [geïntimeerde] in dit kader een ernstig verwijt worden gemaakt als bedoeld in artikel 7:673 lid 7, onderdeel c BW. Dat [geïntimeerde] een lang dienstverband bij [X] heeft gehad, doet hieraan niet af. Onder deze omstandigheden heeft [geïntimeerde] geen recht op de transitievergoeding. In zoverre treffen de grieven van [X] doel. Dit betekent dat [geïntimeerde] al hetgeen hij naar aanleiding van de bestreden beschikking aan betalingen van [X] heeft ontvangen aan [X] dient terug te betalen. In zoverre is het verzoek van [X] toewijsbaar.
3.12.
[X] heeft verder verzocht, gelet op de ernstige verwijtbaarheid van het handelen van [geïntimeerde] , de arbeidsovereenkomst tegen een eerdere datum dan per 1 december 2017 te ontbinden. Dit verzoek is niet voor toewijzing vatbaar omdat de wet niet in deze mogelijkheid voorziet.
3.13.
[geïntimeerde] heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep bewijs aangeboden van zijn stelling dat er op 5 mei 2017 toestemming van [X] was om producten mee te nemen, in het bijzonder door het doen horen van de drie destijds bij [X] werkzame (uit Polen afkomstige) uitzendkrachten. Ter zitting van 4 juli 2018 heeft [geïntimeerde] meegedeeld om praktische redenen van het horen van deze personen af te zien en geen behoefte te hebben aan het horen van (andere) getuigen.
3.14.
Het voorgaande brengt mee dat het principaal appel, behoudens op het punt van de verzochte eerdere ontbindingsdatum, slaagt.
In incidenteel appel
3.15.
[geïntimeerde] bestrijdt de overweging van de kantonrechter dat niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] heeft aangenomen dat er toestemming was om de derving mee te nemen. Verder bestrijdt hij de beslissing van de kantonrechter dat aan hem geen billijke vergoeding toekomt, omdat van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [X] als bedoeld in artikel 7:671b lid 8, onderdeel c BW geen sprake is. Uit het eerder overwogene vloeit voort dat en waarom deze klachten falen.
3.16.
Dit leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd voor zover [X] daarbij is veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding en tot het verstrekken van een netto/bruto specificatie en voor zover daarbij de proceskosten zijn gecompenseerd. Bij een afzonderlijke verklaring voor recht dat [geïntimeerde] geen recht heeft op een transitievergoeding bestaat onvoldoende belang. Voor het overige zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd. In principaal appel moet [geïntimeerde] als overwegend in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt. In incidenteel appel is [geïntimeerde] geheel in het ongelijk gesteld. [geïntimeerde] zal daarom worden veroordeeld in de kosten van beide instanties en in hoger beroep zowel in principaal als in incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover [X] daarbij is veroordeeld (onder 6.7) aan [geïntimeerde] een transitievergoeding te betalen en (onder 6.8) tot het verstrekken van een netto/bruto specificatie en wijst deze verzoeken alsnog af;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij (onder 6.11) is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt en veroordeelt [geïntimeerde] alsnog in de kosten in eerste aanleg, tot de datum van de bestreden beschikking aan de zijde van [X] begroot op € 117,- aan verschotten en € 300,- aan salaris en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [X] van hetgeen zij ter uitvoering van de bestreden beschikking heeft betaald aan [geïntimeerde] , te betalen binnen twee dagen na betekening van deze beschikking;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten in principaal appel en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [X] gevallen, op € 716,- aan verschotten en € 1.611,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordeling(en) en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten in incidenteel appel en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [X] gevallen, op € 537,- voor salaris en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.F. Thiessen, H.M.M. Steenberghe en
A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
23 oktober 2018.