ECLI:NL:GHAMS:2018:38

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
200.201.722/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en schuttingverplaatsing

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen die sinds 2009 naast elkaar wonen. De appellanten, wonend op [adres 2], hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin hun vordering tot verplaatsing van een schutting werd afgewezen. De appellanten stelden dat de erfgrens niet correct was vastgesteld en dat de schutting zich deels op hun grond bevond. De kantonrechter oordeelde echter dat uit de overgelegde stukken van het Kadaster niet kon worden afgeleid dat de erfgrens onjuist was bepaald. De appellanten hebben in hoger beroep hun standpunt herhaald, maar het hof concludeerde dat de grief faalde. Het hof onderschreef de overwegingen van de kantonrechter en oordeelde dat de appellanten geen nieuwe stellingen hadden geponeerd die tot een ander oordeel konden leiden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellanten in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.201.722/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 4252383 CV EXPL 15-16339
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 januari 2018
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[appellante sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. L.F. Portier te Eindhoven,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. L.M. Ravestijn te Amstelveen.
Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 19 september 2016, hersteld bij exploten van 3 november 2016 en 4 november 2016, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2016, voor zover in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer in conventie gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte [appellanten] , met producties;
- antwoordakte [geïntimeerden]
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, kort gezegd, hun vordering voor zover het om herplaatsing van de schutting gaat zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de kosten van het kadaster.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn sinds begin 2009 naaste buren van elkaar. De voortuinen en de achtertuinen grenzen aan elkaar. [geïntimeerden] wonen vanaf 1 augustus 1970 op [adres 1] , [appellanten] wonen sedert 2009 op [adres 2] . De achtertuinen worden ter hoogte van de erfafscheiding gescheiden door een door [appellanten] geplaatste schutting van 194 centimeter hoog.
2.2.
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd, voor zover thans nog relevant, [geïntimeerden] te veroordelen de in de dagvaarding specifiek omschreven (naar het hof begrijpt: zich in de achtertuin bevindende) strook te ontruimen en te verlaten met alles wat zich daarop van de zijde van [geïntimeerden] bevindt, met machtiging aan [appellanten] om als [geïntimeerden] daarmee in gebreke blijven die ontruiming zelf uit te voeren en zorg te dragen voor plaatsing van de schutting op de erfgrens. Zij hebben daartoe gesteld, kort gezegd, dat de erfgrens tussen de percelen niet correct is bepaald en dat de schutting zich deels 5 centimeter op de grond van [appellanten] bevindt. [geïntimeerden] hebben tegen (onder meer) deze vordering verweer gevoerd.
2.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, voor zover thans nog relevant, in conventie (onder 2.7) als volgt overwogen:
“ [appellant sub 1] heeft de stelling dat de erfgrens niet correct is bepaald en dat de schutting tussen de erven zich deels op een overlap van de grond van [appellant sub 1] bevindt gegrond op de stukken van het Kadaster. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt uit het overgelegde stuk van het Kadaster de juistheid van de stelling van [appellant sub 1] niet af te leiden, zoals [geïntimeerde sub 1] terecht heeft betoogd. Zulks temeer niet nu in het relaas van bevindingen van bedoeld stuk is opgemerkt dat de aanwezige houten schutting niet in de meting is betrokken. De constatering ter plaatse dat de schutting aan het einde iets afloopt in de richting van de grond van [appellant sub 1] is onvoldoende om de gevorderde herplaatsing te kunnen dragen. Daarbij komt dat ter plaatse tevens is geconstateerd dat de breedte van de tuin ter hoogte van het einde van de tuin langer is dan de breedte van de tuin grenzend aan de achtergevel van de woning van [appellant sub 1] . Afgaande op de tekening van het kadaster, die beide percelen weergeeft als een rechthoek, zou, indien de stelling van [appellant sub 1] zou worden gevolgd, de breedte van de tuin ter hoogte van de woning juist langer moeten zijn dan de breedte aan het einde van de tuin.”
Op grond hiervan heeft de kantonrechter de vordering van [appellanten] op dit punt afgewezen.
2.4.
De enige grief van [appellanten] is gericht tegen de hiervoor (onder 2.3) weergegeven overweging van de kantonrechter. Volgens [appellanten] heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, uit het overgelegde rapport van het Kadaster de juistheid van de stelling van [appellant sub 1] – dat de erfgrens niet correct is bepaald en dat de schutting tussen de erven zich deels op de grond van [appellanten] bevindt – niet valt af te leiden, omdat dit rapport is voorzien van een toelichting waarin wordt vermeld dat de schutting tussen de twee percelen aan het einde van de tuin vijf centimeter op de grond van [appellanten] staat.
2.5.
Het hof constateert dat het bedoelde rapport van het Kadaster, opgemaakt op 14 juli 2014 door L. Leijendekker, Landmeetkundig Specialist Grensreconstructie, bestaat uit een ‘Relaas van bevindingen’ (twee bladzijden met meetgegevens en waarnemingen), een bladzijde met ‘Reconstructiecoördinaten’ en een ‘Toelichting op het veldwerk’ (twee bladzijden met schriftelijke toelichting op het veldwerk). In laatstbedoeld onderdeel van het rapport wordt echter nergens vermeld dat de schutting tussen de twee percelen aan het einde van de tuin vijf centimeter op de grond van [appellanten] staat. [appellanten] hebben bij hun akte in hoger beroep betoogd dat de juistheid van hun stelling dat de erfgrens niet correct is bepaald en dat de schutting tussen de erven zich deels op een overlap van de grond van [appellanten] bevindt, valt af te leiden uit het genoemde ‘Relaas van bevindingen’, maar ook uit hun daartoe strekkende betoog kan het hof die conclusie niet trekken. Daar komt nog bij dat de kantonrechter ter plaatse heeft geconstateerd dat de breedte van de tuin ter hoogte van het einde van de tuin langer is dan de breedte van de tuin grenzend aan de achtergevel van de woning van [appellanten] Het hof onderschrijft de daaraan door de kantonrechter verbonden conclusie dat – afgaande op de tekening van het Kadaster, die beide percelen weergeeft als een rechthoek –, indien de stelling van [appellanten] zou worden gevolgd, de breedte van de tuin ter hoogte van de woning juist langer zou moeten zijn dan de breedte aan het einde van de tuin. Aan de stelling van [appellanten] dat de constatering van de kantonrechter nietszeggend is omdat de kantonrechter niet heeft vastgesteld dat de grens van de tuin van [appellanten] met de andere buren de werkelijke erfgrens is en niet uitgesloten is dat daar eveneens een overlap bestaat in de richting van de tuin van de andere buren, gaat het hof voorbij, omdat het op de weg van [appellanten] had gelegen deze stelling te onderbouwen, wat zij evenwel achterwege hebben gelaten.
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat de grief faalt.
2.7.
[appellanten] hebben geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan hiervoor gegeven leiden, zodat hun bewijsaanbod – dat op zichzelf ook al onvoldoende is gespecificeerd – als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
2.8.
De slotsom luidt dat het appel faalt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerden] gevallen, op € 314,= voor verschotten en op € 894,= voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, D.J. van der Kwaak en R.J.Q. Klomp, en is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2018 door de rolraadsheer.